De alwetende eenhoorn. Over de filosofische flessentrekkerij van ‘godsbewijzen’

In een aflevering van The Simpsons slaagt de beroemde minkukel Homer Simpson erin om een potlood via zijn neusgat in zijn brein naar binnen te duwen. Wanneer de chirurg het schrijfgerei operatief verwijdert, treedt er een interessant neveneffect op: Homer is plots een genie. Met zijn ontketende breinkracht doet hij vervolgens iets wat geen enkele filosoof – of het zou Etienne Vermeersch moeten zijn – hem ooit voordeed: via strikt logische weg bewijzen dat God niet kán bestaan. Gewoon langs de neus weg, op een velletje papier. Daarop stapt Homer naar Ned Flanders, zijn diepreligieuze buurman, en duwt hem triomfantelijk het papier onder de neus. De verbouwereerde Ned overloopt de bewijsstappen, verzekert zich na luttele seconden van de formele geldigheid, en houdt prompt de aansteker onder het kleinood. Stel je voor dat dit uitlekt!

Is een bewijs als dat van Homer Simpson denkbaar? Bewijzen dat iets niet bestaat, is knap lastig. Dat geldt voor God, maar ook voor het monster van Loch Ness en elfjes, of voor de hypothese dat we allemaal in een computersimulatie leven. We kunnen al die hypothesen bijzonder onwaarschijnlijk vinden, maar strikt bewijzen dat ze niet kloppen, is onmogelijk. Sommige filosofen hebben betoogd dat de klassieke eigenschappen van de God van het theïsme (algoedheid, almacht, alwetendheid) tot logische tegenstrijdigheden leiden, en dat zo’n God daarom niet kán bestaan. Maar wat met andere godsbeelden? De Nederlandse filosoof Emanuel Rutten heeft een tijdje geleden een creatief bewijs voor het bestaan van God bedacht dat precies vertrekt vanuit de vaststelling dat we onmogelijk kunnen bewijzen dat God niet bestaat.

De redenering van Rutten komt in grote lijnen hierop neer. Als een bepaalde bewering ‘onkenbaar’ is, omdat we onmogelijk kunnen bewijzen dat ze waar is, dan is ze volgens Rutten noodzakelijk onwaar. De stelling ‘God bestaat niet’ is niet kenbaar volgens hem, spijts Homer Simpson, omdat we nooit het hele universum kunnen uitkammen, en dus nooit definitief kunnen uitsluiten dat God misschien ergens goed verborgen zit. Dus is de stelling ‘God bestaat niet’ noodzakelijk onwaar. En als iets noodzakelijk onwaar is, dan is het tegendeel altijd waar. Dus bestaat God.

Klinkt te mooi om waar te zijn? Dat is het ook. De beste manier om dit soort logische kunstgreepjes op de proef te stellen, is via een bewijs uit het ongerijmde (reductio ad absurdum). Daarbij pas je de redenering op iets anders toe, vertrekkend vanuit dezelfde premissen, tot je bij een conclusie aanbelandt die evident absurd is. Nemen we bijvoorbeeld eenhoorns. Weten we zeker dat zo’n beesten niet bestaan? Nee, want misschien leven ze wel op andere planeten, of bestaan ze uit onzichtbare antimaterie, of bevinden ze zich in een andere dimensie. De stelling ‘eenhoorns bestaan niet’ is volgens de redenering van Rutten dus niet kenbaar, waaruit we kunnen afleiden dat eenhoorns wél bestaan. Evident absurd natuurlijk. Maar Rutten heeft een antwoord hierop: God zelf, indien hij bestond, zou met zekerheid weten dat onzichtbare eenhoorns niet bestaan. Hij zou zich namelijk herinneren dat hij zo’n beesten nooit geschapen had, en sowieso kent God het hele universum. Dus er bestaat een mogelijke wereld waarin iemand ‘weet’ dat eenhoorns niet bestaan, namelijk een wereld waarin er een God is. Dat betekent dat de stelling ‘eenhoorns bestaan niet’ alsnog kenbaar is, en dat het bewijs niet op gaat voor eenhoorns.

De theorie van ‘mogelijke werelden’ waarop Rutten zich hier baseert, komt uit het domein van de modale logica. Die houdt zich bezig met uitspraken over wat ‘mogelijk waar’ of ‘noodzakelijk waar’ is. Neem een alledaagse uitspraak als ‘het is mogelijk dat er nog melk in de koelkast zit’. In de theorie van mogelijke werelden moet je die uitspraak als volgt interpreteren: ‘Er bestaat een mogelijk universum waarin mijn koelkast bestaat en waarin die koelkast melk bevat’. Nu zijn er filosofen die deze theorie van mogelijke werelden nogal enthousiast hebben doorgedreven. Je kan mogelijke werelden voor van alles en nog wat verzinnen. Dat leidt tot een bijzonder extravagante metafysica, met een oneindige vermenigvuldiging van werelden. In de praktijk krijg je dan een filosofische flipperkast waarin argumenten wild in het rond stuiteren en waarin je alles en niets kan bewijzen.

Laten we onze eenhoorn nog even van stal halen. Er is een mogelijke wereld waarin een hoefdier leeft met één hoorn. Er is ook een mogelijke wereld waarin zo’n eenhoorn bijzonder schrander is, zo schrander zelfs dat hij alles weet. In die mogelijke wereld zou de eenhoorn ook weten of God al dan niet bestaat. En als die eenhoorn dat van God kan weten, dan is het niet-bestaan van God opnieuw kenbaar volgens Ruttens definitie en valt zijn argument in duigen. Nu zal Rutten protesteren: enkel ‘God’ kan alwetend zijn, eenhoorns kunnen dat niet! Maar dan smokkelt hij een aanname in zijn bewijs die hij niet kan aantonen. Waarom zouden er niet meerdere (of oneindig veel) wezens kunnen bestaan die alles weten, en die dus ook van elkaars bestaan afweten? Rutten wil graag een voorkeursbehandeling geven aan het drieletterwoord “God”, maar zijn argumenten zijn circulair: enkel “God” kan alwetend zijn, want enkel God is God. Wat als we dat drieletterwoord vervangen door ‘klein pierke’, zoals Etienne Vermeersch ooit zei? Wat hebben we dan bewezen?

De opvatting van ‘weten’ die Rutten hanteert in zijn bewijs is dezelfde als die van René Descartes. Iets ‘weten’ over X, volgens die definitie, is een kwestie van absolute zekerheid. Zolang er ruimte is voor het minste zweempje van twijfel over God, ‘weet’ je niet of God niet bestaat. Maar dat is alsof men probeert over een lat te springen die oneindig hoog ligt. Als we Ruttens redenering volgen, dan ‘weten’ we evenmin of de maan een bol kaas is, of Elvis nog leeft, of de wereld vijf minuten geleden geschapen is, enzovoort. Wie absolute zekerheid nastreeft als kennisideaal, raakt helemaal nergens, behalve in de logica en wiskunde. Kennis is altijd een kwestie van waarschijnlijkheden, nooit van absolute zekerheid. Zoals Bertrand Russell zei, weten we ook niet met absolute zekerheid of er een theepot in een baan rond de aarde draait. Wat als die theepot zo klein is dat onze telescopen hem niet kunnen waarnemen? Dat je het bestaan van X niet logisch kan uitsluiten, is geen reden om aan te nemen dat X wél bestaat.

In de geschiedenis van de filosofie zijn er talloze logische godsbewijzen bedacht. De verleiding van dat soort logische kunstgreepjes is begrijpelijk. Want zou het niet geweldig zijn als we zoiets gewichtigs als het bestaan van God konden aantonen vanuit onze leunstoel, zonder enige vorm van empirisch onderzoek? In werkelijkheid is het een vorm van flessentrekkerij die filosofie een slechte naam geeft. Dat geldt ook voor het godsbewijs van Emanuel Rutten.

***

Dit is een herwerking van een stukje dat ik een tijdje geleden voor De Standaard schreef. Omdat iemand me deze week mailde naar mijn mening over het ‘modaal-epistemische godsbewijs’ van Emanuel Rutten, heb ik de tekst even afgestoft. In 2012 ging ik in Rotterdam in debat met Rutten over het bestaan van God. Heel aardige man overigens.