Aan weerszijden van de zee-engte van Gibraltar torenen twee massieve rotsen uit boven de oceaan. In de oudheid stonden ze bekend als de Zuilen van Hercules, genoemd naar de Griekse held die ze daar volgens de overlevering had neergeplant, als deel van zijn twaalf werken. De zuilen werden in de Renaissance vaak afgebeeld met de inscriptie ‘Nec plus ultra’ erboven, wat zoveel betekent als: tot hier en niet verder, een waarschuwing voor vermetele zeevaarders en ontdekkingsreizigers. In zijn boek Novum Organum uit 1620 gebruikte de filosoof Francis Bacon diezelfde zuilen als allegorie van de nieuwe wetenschap, maar dan met de tegengestelde boodschap. ‘Plus Ultra’ stond er boven de zuilen, zonder de ‘nec’, en daartussen een schip dat richting de einder vaart. Vrij vertaald: steeds meer, steeds verder. Zoals Columbus, Vasco da Gama en Magellaan steeds nieuwe werelden ontdekten, zo zouden ook wetenschappers de grenzen van menselijke kennis steeds verder verleggen. Bacon kreeg gelijk. De wetenschap is vandaag in bijna alle spelonken van de werkelijkheid doorgedrongen: van de verste uithoeken van het universum tot de kleinste bouwstenen van de werkelijkheid, van de oerknal tot het Antropoceen. Neurologen leggen onze gedachten en gevoelens bloot met onder breinscanners, evolutionaire psychologen zoeken naar de oorsprong van ons bewustzijn, onze morele sentimenten, onze aanleg voor kunst en religie.
Toch is wetenschap nog lang niet voltooid. De Heilige Graal van de fysica – de unificatie van de relativiteitstheorie en de kwantummechanica – blijft ons steeds ontglippen. De ons bekende vormen van materie en energie maken samen slechts 5% uit van het universum. De rest bestaat uit mysterieuze ‘donkere materie’ en ‘donkere energie’. En hebben neurologen en psychologen echt de mysteriën van de menselijke geest ontsluierd? Evolutionaire verklaringen van kunst en religie blijven omstreden, en filosofen zoals de Australische filosoof David Chalmers beweren dat wetenschappers nog geen stap verder zijn in de oplossing van het zogenaamde ‘moeilijke probleem’ (hard problem), de vraag hoe uit levenloze materie bewustzijn kan ontstaan. Een brein is een complexe verzameling van elementaire deeltjes en energievelden. Maar waarom voelt het als iets om een brein te zijn? Waarom bestaan er subjectieve sensaties in de wereld?
Waarom hebben we deze problemen nog niet opgelost? Hier is nog iets wat we dankzij wetenschap weten: ons brein is een voortbrengsel van evolutie door natuurlijke selectie. En evolutie is een blinde horlogemaker, zoals Richard Dawkins schreef, zonder bewustzijn of vooruitziendheid, die maar om één iets geeft: overleving en voortplanting. De anderhalve kilo grijze massa onder onze schedelpan stelde onze voorouders in staat om allerlei praktische problemen op te lossen in verband met overleving en voortplanting, zoals die zich voordeden op de savannes van miljoenen jaren geleden. Maar ons brein is helemaal niet ontwikkeld om de mysteriën van de kosmos te doorgronden, gewoon omdat dat onze voorouders nauwelijks een fitness-voordeel zou opgeleverd hebben. Die ontnuchterde vaststelling heeft verschillende filosofen en denkers geïnspireerd tot een merkwaardige vorm van pessimisme over hun eigen denkvermogen. Er zijn aspecten van de werkelijkheid die we nooit zullen doorgronden, stellen zij, gewoon omdat ons brein er niet voor is uitgerust. Sommige problemen, aldus de linguïst Noam Chomsky¸ zijn gedoemd om ‘mysteries’ te blijven. Hoe hard je ook probeert, met je menselijke brein zal je ze nooit ontrafelen. Vroeg of laat moet de wetenschap dan ook haar ‘nec plus ultra’ bereiken, de absolute horizon van onze menselijke kennis.
De filosoof Owen Flanagan noemde deze groep pessimisten de ‘new mysterians’, naar de Amerikaans-Mexicaanse rockband Question Mark and the Mysterians uit de jaren zestig. Maar houden hun argument echt steek? Er zit een rare ironie in hun verhaal: het menselijke brein is ook helemaal niet gemaakt om haar eigen evolutionaire herkomst te achterhalen. En toch zijn minstens twee breinen (die van Charles Darwin en Alfred Russel Wallace) daar op één of andere manier in geslaagd. Bovendien zijn onze hersenen al helemaal niet gemaakt voor abstracte filosofische bespiegelingen over de grenzen van kennis (kijk maar naar het geringe reproductieve succes van filosofen). Zien de pessimisten iets over het hoofd?
In hun boeken en essays maken de mysterians veelvuldig gebruik van analogieën met andere diersoorten. In zijn invloedrijke boek The Modularity of Mind uit 1983 schrijft de Amerikaanse filosoof Jerry Fodor dat er ‘gedachten moeten bestaan die we niet kunnen denken’, omdat elk cognitief apparaat nu eenmaal een inwendige structuur heeft, met bepaalde capaciteiten en begrenzingen. Net zoals mijn kat nooit zal begrijpen hoe de koelkast werkt waar al die lekkere kaas in zit, omdat zijn brein daar te primitief voor is, moeten er zaken zijn die ons petje te boven gaan.
De Britse filosoof Colin McGinn, die de vraag naar de grenzen van ons kennis het meest uitvoerig heeft onderzocht, spreekt over ‘cognitieve geslotenheid’. Elk cognitief system moet afgesloten zijn van minstens sommige problemen, dus ook het menselijke brein. Niet omdat die problemen intrinsiek moeilijk zijn, maar gewoon omdat we er niet voor aangepast zijn. De reden waarom filosofen en wetenschappers al eeuwen hun tanden stuk bijten op het ‘moeilijke probleem’, zo oppert McGinn, is omdat de oplossing van het probleem gewoon niet toegankelijk is voor de menselijke geest. McGinn zelf is ervan overtuigd dat er een perfect natuurlijke verklaring bestaat voor bewustzijn – en dus een oplossing voor het ‘moeilijke problem’ – maar hij houdt vol dat we die nooit zullen vinden. Anderen wezens met andere breinen misschien wel, maar niet Homo sapiens.
Als McGinn en Fodor gelijk hebben dat ons brein niet is uitgerust om bewustzijn te begrijpen, dan heeft het natuurlijk geen zin om te blijven proberen. Bewustzijn zal voor ons altijd even onbegrijpelijk en mysterieus zijn. Zelfs de psycholoog Steven Pinker, de auteur van Enlightenment Now die toch bekendstaat om zijn groot vertrouwen in wetenschap en in de menselijke rede, voelt wel wat voor de argumenten van de mysterians. Als onze voorouders het universum niet hoefden te begrijpen om hun genen te verspreiden, waarom zou natuurlijke selectie ons daarvoor de breinkracht gegeven hebben? Want evolutie, zoals Pinker weet, is altijd uiterst spaarzaam. Overbodige breinkracht zou gewoon neerkomen op een verspilling van metabolische energie.
Mysterians als Chomsky en Fodor stellen de grens van ons kennis als een harde muur voor, waar we vroeg of laat zullen tegenaan botsen, een soort ‘nec plus ultra’ van onze menselijke geest. Er is echter nog een andere mogelijkheid die ze over het hoofd zien. De grens van menselijke kennis is misschien niet zozeer als een muur waar we tegenaan botsen, maar als een soort moeras waarin we langzaam vast komen te zitten. Economen zouden spreken van een situatie van ‘dalende meeropbrengst’: je moet je steeds meer inspannen om steeds minder vooruit te komen.
Bovendien zit er nog een ambiguïteit in de denkwijze van de mysterians: is hun stelling dat we nooit de correcte wetenschappelijke theorie van iets zullen vinden, of dat we die theorie wel zullen vinden, maar dat we ze nooit echt zullen snappen?
Het doet denken aan de sciencefictionreeks The Hitchhiker’s Guide to The Galaxy van Douglas Adams waarin een buitenaardse beschaving een gigantische supercomputer bouwt, Deep Thought genaamd, om het antwoord te berekenen op De Ultieme Vraag van het Leven, het Universum en Alles. Wanneer de computer eindelijk, na duizenden jaren van rekenwerk, aankondigt dat het antwoord op die vraag ‘42’ is, heeft niemand een flauw benul wat dat betekent (in het boek bouwen ze vervolgens een nog slimmere computer om dat uit te vissen). Is een vraag nog steeds een ‘mysterie’ als je wel het correcte antwoord hebt gevonden, maar je snapt het antwoord zelf niet echt? Het maakt een wereld van verschil, maar de mysterians zijn er niet erg duidelijk over.
Colin McGinn bijvoorbeeld schrijft dat het moeilijke probleem van ons bewustzijn ‘ontoegankelijk’ is voor de menselijke geest, waarmee hij lijkt te zeggen dat we de correcte theorie van de relatie tussen materie en geest nooit zullen vinden. Maar elders schrijft hij dat het probleem voor onze menselijke geest gewoon ‘gruwelijk moeilijk is om te bevatten’, en dat ‘ons hoofd erbij tolt’. Maar dat zijn twee verschillende zaken. Het is mogelijk dat we het moeilijke probleem zullen kraken, maar dat de oplossing een soort 42-achtig karakter zal hebben. Dat is op zich zelfs niets nieuws onder de zon. De meeste natuurkundigen zouden vandaag hetzelfde zeggen over de kwantummechanica, de fysische theorie die het gedrag van subatomaire deeltjes en energie beschrijft, en die in het begin van de vorige eeuw werd ontwikkeld. De kwantummechanica is berucht omwille van haar sterk contra-intuïtieve karakter: zo kan een deeltje op twee of meerdere plaatsen tegelijk zijn, met twee verschillende snelheden, en vervolgens met zichzelf interageren. Bovendien gedragen deeltjes zich soms als deeltjes en dan weer als golven, en kunnen ze ook helemaal uit het niets opduiken en weer verdwijnen (uit het zogenaamde ‘kwantumvacuüm’). Natuurkundigen breken zich al decennia het hoofd over die eigenaardigheden, en zelfs de briljante kwantumfysicus Richard Feynman gaf ooit toe: ‘Ik denk dat ik gerust kan stellen dat niemand de kwantummechanica snapt’.
Zou je als mysterian dan zeggen dat het menselijke brein ‘cognitief gesloten’ is voor de kwantumwereld? Nochtans leiden onze theorieën over die kwantumwereld wel tot ontzettend nauwkeurige voorspellingen, en zijn de verschillende vormen van ‘quantum weirdness’ al talloze malen experimenteel bevestigd. Binnenkort hebben we misschien zelfs kwantumcomputers, die het bizarre gedrag van elementaire deeltjes aanwenden om snelle, gelijktijdige berekeningen uit te voeren.
Bovendien vergeten we wel eens hoe bizar en duizelingwekkend sommige eerdere wetenschappelijke theorieën waren wanneer ze voor het eerst werden voorgesteld. Ons arme brein was ook helemaal niet voorbereid op het heliocentrisme, de ziektekiemenleer of de evolutietheorie. Of neem Newtons inertiebeginsel, dat stelt dat een object, eenmaal in beweging, eindeloos verder zal blijven bewegen in dezelfde richting, op voorwaarde dat het geen weerstand ondervindt van andere objecten. Kan je je daar iets bij voorstellen?
De filosoof Robert McCauley schreef daarover: ‘De hypothese dat de aarde beweegt, dat minuscule organismen mensen kunnen doden, dat solide voorwerpen grotendeels uit lege ruimte bestaan – al deze ideeën druisten destijds niet minder in tegen het gezond verstand en tegen onze intuïtie dan de meest bizarre implicaties van de kwantummechanica voor ons in onze 21e eeuw.’ Als we langzaamaan gewend raakten aan die andere bizarre ideeën, waarom zou dat ook niet lukken met de kwantummechanica, of met bewustzijnstheorieën?
Beeld je de mensheid in 50.000 jaar geleden, toen onze voorouders nog in groepen van jager-verzamelaars rondtrokken. Er was geen schrift, geen wiskunde, geen wetenschappelijke methode, en geen meetinstrumenten om onze waarnemingshorizon te verruimen. Zowat alle overtuigingen die onze voorouders hadden over de wijdere wereld waren totaal verkeerd. Ze hadden geen flauw benul van het bestaan van ziektekiemen, van de structuur van hemellichamen of de oorzaken van natuurrampen, of van dag en nacht en de wisseling der seizoenen. Stel je nu voor dat buitenaardse wezens onze planeet rond die tijd een bezoekje hadden gebracht, en zich hadden afgevraagd: zal deze vreemde, rechtoplopende apen ooit de kosmos rondom hen doorgronden? Als ze zoals de mysterians hadden geredeneerd, dan zouden ze besloten hebben: ‘Geen schijn van kans. Hun hersenen zijn er simpelweg niet voor uitgerust.’ Alleen, zo weten we vandaag, zouden deze buitenaardse wezens er helemaal naast gezeten hebben. In biologisch opzicht zijn onze hersenen nog steeds dezelfde als die waarmee onze voorouders 50.000 jaar geleden in de savanne rondliepen (mogelijk zijn we zelfs wat dommer geworden). Alleen weten we nu wel af van het bestaan van bacteriën en virussen, van DNA en RNA, van zuurstof en CO2, van zwarte gaten en neutrino’s, van gammastralen en radiogolven, en van een hele resem andere eigenaardige zaken. De reikwijdte van ons kenvermogen omspant objecten die miljarden lichtjaren van ons zijn verwijderd, alsook minuscule objecten die talloze malen kleiner zijn dan wat we met het blote oog kunnen waarnemen.
De unieke kracht van het menselijk verstand is ons vermogen tot cultuur, in het bijzonder cumulatieve culturele kennis, die van de ene persoon op de andere wordt overgedragen. Een netwerk van menselijke breinen is daarom veel slimmer dan een individueel brein in afzondering. Geen enkele wetenschapper zou, gestrand op een onbewoond eiland, op z’n dooie eentje de mysteriën van de kosmos doorgronden, hoe briljant hij (of zij) ook is. Maar samen spelen wetenschappers dat wél klaar. Isaac Newton schreef dat hij verder kon zien omdat hij op de ‘schouders van reuzen’ kon staan. Die metafoor legt niet toevallig een analogie met de grenzen van onze zintuigen. Net zoals we een telescoop gebruiken om dingen te zien die zich veraf bevinden, gebruik we elkaars breinen om verder te denken. Wetenschappers ontwikkelen werktuigen om de denkkracht van onze geest uit te breiden, zoals de integraalrekening of het idee van de dubbelblindproef, en ze geven die aan elkaar door, om erop voort te bouwen. Het wetenschappelijke artikel waarin de ontdekking van het Higgs-boson werd aangekondigd in 2015 had maar liefst 5154 auteurs. Wellicht snapt niemand onder hen alles wat bij de ontdekking van het Higgs-boson komt kijken, en in ieder geval zou geen van hen die ontdekking alleen kunnen klaarspelen. Maar met 5154 lukt dat wel.
Natuurlijk, de unificatie van de relativiteitstheorie en de kwantumfysica zal wellicht een nog hardere noot zijn om te kraken dan het zogenaamde standaardmodel van de deeltjesfysica, waaruit het bestaan van het Higgs-boson werd afgeleid. Als de oplossing makkelijk was, hadden wetenschappers ze natuurlijk al lang gevonden. Hetzelfde geldt voor theorieën over menselijk bewustzijn. Neurologen, psychologen en filosofen zijn vandaag druk in de weer met verschillende modellen en verklaringen voor de verschillende aspecten van bewustzijn. Dat het moeilijk is, betwist niemand. Maar zijn er goede redenen om aan te nemen dat we de theorie nooit zullen vinden, of dat we ze wel zullen vinden maar nooit snappen?
Enkele jaren geleden modereerde ik een debat met de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett, bij wie ik een tijdje in Boston studeerde. In zijn boek Bewustzijn verklaard doet Dennett precies wat de boude titel belooft: hij ontwikkelt een theorie voor de oplossing van het moeilijke probleem. Toen ik hem vroeg naar de argumenten van de mysterians en hun analogieën met andere diersoorten, kwam hij met een eenvoudig tegenargument: andere dieren begrijpen de vragen niet eens. Niet alleen zal mijn kater nooit snappen waarom er geen grootste priemgetal bestaat, hij zal überhaupt de vraag nooit begrijpen. Mensen daarentegen kunnen zichzelf en elkaar vragen stellen, ze kunnen mogelijke antwoorden met elkaar uitwisselen, en ze kunnen steeds betere vragen formuleren, die hen steeds dichter bij het juiste antwoord brengen. Het is best mogelijk dat dat voortdurende spel van vraag-en-antwoord ooit op een harde grens zal botsen, maar het zou ook kunnen dat menselijke kennis onbegrensd is.
Maar is het alternatief – het geloof in menselijke kennis zonder grenzen – dan niet arrogant of hoogmoedig? In hun boeken leggen mysterians vaak de klemtoon op de deugd van bescheidenheid, van nederigheid in het aanschijn van een ontzagwekkende kosmos. Maar als je er wat langer over nadenkt, is hun positie minder bescheiden dan ze lijkt. Neem Colin McGinns zelfverzekerde stelling dat het bewustzijnsprobleem een ‘ultiem mysterie’ is dat we ‘nooit zullen ontrafelen’. Door zo’n bewering te doen, maakt McGinn eigenlijk aanspraak op kennis over drie verschillende zaken: de aard van het bewustzijnsprobleem, de structuur van het menselijke brein, en de reden waarom die twee niet op elkaar passen (een beetje zoals de twee messen van een schaar). Alleen getroost McGinn zich niet echt de moeite om te kijken wat de cognitieve psychologie ons vertelt over de flexibiliteit van de menselijke geest, of wat antropologen ons vertellen over de kracht van culturele evolutie.
Misschien is het tijd om de bal in het kamp van de pessimisten te leggen. Als je de stelling wil verdedigen dat één of ander probleem voor eeuwig onoplosbaar zal blijven, dan moet je kunnen aantonen dat geen enkele combinatie van ‘geestesverruimende’ middelen ons dichter bij de oplossing zal brengen. Dat aantonen is geen sinecure, in tegenstelling tot wat de mysterians denken. Het leuke is dat ze, precies door uit te leggen waarom een probleem onoplosbaar is, misschien de tak de tak afzagen waarop ze zelf zitten. Zoals Dennett schrijft in zijn laatste boek From Bacteria to Bach and Back: ‘Van zodra je een vraag omschrijft waarvan je beweert dat we ze nooit zullen beantwoorden, zet je precies het proces in beweging dat misschien je ongelijk zal bewijzen: je werpt een onderzoeksvraag op’. In ieder geval is duidelijk: ons DNA legt niet de horizon van onze kennis vast. Als je ziet wat we al allemaal hebben klaargespeeld in het bestek van een eeuw of drie, dan lijkt het pessimisme van de mysterians een beetje voorbarig.
In één van zijn beruchte memo’s over de Irakinvasie maakt de voormalige defensieminister Donald Rumsfeld een onderscheid tussen twee vormen van onwetendheid: het ‘gekende onbekende’ en het ‘onbekende onbekende’. In de eerste categorie vind je de dingen waarvan we weten dat we ze niet weten. We hebben de juiste vragen, maar we kennen de antwoorden nog niet. Denk aan een landkaart met een gebied waarboven ‘terra incognita’ staat: we weten waar het ligt, maar we weten nog niet wat zich daar bevindt. In de tweede categorie bevinden zich de zaken ‘waarvan we niet weten dat we ze niet kennen’. Voor deze ‘onbekende onbekenden’ kunnen we nog niet eens de juiste vragen formuleren. Het is onbekend land dat nog niet eens op onze kaart staat aangeduid.
De mysterians hebben gelijk dat we nooit kunnen uitsluiten dat er dergelijke onbekende onbekenden bestaan, die ons menselijk verstand om één of andere (onbekende) reden te boven gaan. Misschien bestaat er inderdaad een ‘nec plus ultra’ waar de wetenschap op een gegeven moment tegenaan zal botsen. Maar het enige wat je over deze onbekende onbekenden kan zeggen is dat je er niets over kan zeggen. En datgene waarover je niet kan spreken, zoals Ludwig Wittgenstein ooit schreef, daarover moet je zwijgen. Dat is de voorzichtige, bescheiden houding. Bij voorbaat verkondigen dat er onbekende onbekenden zijn die altijd onbekend zullen blijven, is geen bescheidenheid. Dat is precies hoogmoed.
(Essay in De Groene Amsterdammer, 11/12/19)
x