Het vandalisme van ideologische wetenschap

Ons opiniestuk over het postmoderne betonrot in de academische wereld deed redelijk wat stof opwaaien. Eerst het goede nieuws: de meeste van onze collega’s waren niet verontwaardigd omdat we het postmoderne relativisme aanvielen, maar omdat we hun academische vakgebied ermee durfden associëren. De hoogleraren Tom Van der Meer en Huub Dijstelbloem – in koor met enkele anderen – verweten ons dat ons stuk zelf “feitenvrij” was en dat we ons aan “alarmisme” bezondigden, en ze eisten meer empirische bewijzen voor onze stelling. Die houding kunnen we enkel toejuichen!
Wel is het goed om meteen een misverstand recht te zetten. Volgens Van der Meer en Dijstelbloem richten wij onze pijlen op “de wetenschap als geheel”. Ons stuk sprak echter over “grote delen van de sociale en geesteswetenschappen” en we specificeerden naar een aantal disciplines.
Binnen vrijwel alle vakgebieden zijn natuurlijk tegenstemmen te vinden, en vele domeinen van wetenschap zijn zelfs grotendeels immuun gebleven voor het postmoderne virus, zoals bijvoorbeeld de natuur- en levenswetenschappen, psychologie en economie. Maar dan de delen waar we het wel over hadden. Is het betonrot van het relativisme hooguit een marginaal verschijnsel, zoals Van der Meer en Dijstelbloem beweren? We willen het graag geloven, maar we denken dat ze het probleem onderschatten.
Franse denkers
In ons betoog noemden wij één concreet voorbeeld, de Franse sociale wetenschapper Bruno Latour. Volgens Van der Meer en Dijstelbloem gaan we daar al meteen uit de bocht. Latour noemt zichzelf geen “postmodernist”, en hoort in een andere stroming thuis. Nu zouden we zeker in het Trump-tijdperk toch moeten weten dat wat mensen over zichzelf zeggen niet per se hoeft te kloppen.
Het “postmodernisme” was nooit een coherente doctrine, maar verwijst naar een losse verzameling van voornamelijk Franse denkers die vanaf de jaren ’60-70 vandalisme hebben gepleegd op de kernbegrippen van de wetenschap: waarheid, objectiviteit, werkelijkheid. Dat die denkers zichzelf niet als postmodernist omschrijven, of het onderling oneens zijn, doet niet ter zake. Er zijn ook weinig mensen die zich “neoliberaal” of “populist” noemen, wat niet wil zeggen dat die stromingen niet bestaan. Latours werk biedt wat dat betreft de perfecte casus.
Ter herinnering: Latour beweerde in alle ernst dat microben voorafgaand aan de opkomst van de microbiologie hooguit ‘theoretisch’ bestonden, maar niet in de praktijk. Toen wetenschappers in 1976 na onderzoek van de mummie van Ramses II bekendmaakten dat de Egyptische farao aan tuberculose was overleden, moest Latour dus ook protesteren; over tuberculose kunnen we immers pas spreken vanaf 1882, toen de bacil opdook in het laboratorium van Robert Koch. .
In een interview op de Nederlandse televisie verkondigde Latour zelfs dat het hemellichaam Pluto door de telescopische ontdekking ervan ook zelf ingrijpend was gewijzigd. Want, zoals hij zei: “elke keer als we een sonde sturen zal de atmosfeer van Pluto compleet veranderen, en zal de samenstelling anders zijn.” En dat terwijl er op dat moment nog nooit een sonde gestuurd was, en zelfs indien dat wel gebeurd was, het voor de atmosfeer en samenstelling weinig zou hebben uitgemaakt.
Klimaatopwarming
Dat Latour hier iets idioots zegt kan hem zelf vast weinig schelen, want, zoals hij schrijft: “Er is geen verschil tussen het “echte” en het “niet echte”, het “echte” en het “mogelijke”, het “echte” en het “imaginaire””. Het enige wat telt is of ideeën zich weten te handhaven, dus of ze aanslaan. En ja, Latours werk slaat aan. Hij behoort tot de meest geciteerde auteurs in de geesteswetenschappen.
In hun reactie negeren Van der Meer en Dijstelbloem onze inhoudelijke kritiek op Latour, maar verwijzen ze wel naar diens indrukwekkende academische CV – “tientallen boeken en meer dan honderd artikelen.” Onbedoeld bevestigen ze daarmee ons punt: het betonrot zit diep. Blijkbaar herkennen onze collega’s nog geen postmoderne nonsens als het hen recht in het gezicht aankijkt, of zijn ze er gewoon aan gewend geraakt.
Natuurlijk is niet alles wat Latour schreef onzinnig, en geregeld laat hij wel ruimte voor empirische bewijsvoering (al was het maar die van hemzelf). In een recent interview in NRC, waarin hij ook op ons stuk reageert, waarschuwt Latour voor de gevolgen van klimaatverandering en ontpopt hij zich zelfs als beschermer van “solide feiten”. Maar dat “gelegenheidsrelativisme” was precies wat we aankaartten. Postmodernisten eten van twee walletjes. Feiten als het goed uitkomt, relativisme als het niet bevalt. En aangezien klimaatopwarming nu eenmaal een thema is waar vooral linkse mensen van wakker liggen (wij ook), wordt het geloof in objectieve feiten hier snel in ere hersteld.
Niet dat het lang duurt: verderop vervalt Latour alsnog in ergerlijk postmodern relativisme: “rationeel” zijn vindt hij niet zo belangrijk, want “ik denk niet dat je rationeel hoeft te zijn, als je maar beschaafd bent.” Ideologie gaat boven ratio dus. Maar als je die redenering doortrekt, waarom dan nog van een klimaatontkenner verwachten dat hij “rationeel” is? Waarom kan die niet volharden in zijn standpunt, hoe “irrationeel” ook? Een klimaatontkenner vindt het vast ook “beschaafd” van zichzelf om alarmisme te bestrijden.
Latour is slechts één voorbeeld, maar we hadden net zo goed het werk van Judith Butler, Jacques Derrida, Clifford Geertz, Gilles Deleuze, of Michel Foucault kunnen bespreken. Ook zij waren niet altijd zelfverklaarde “postmodernisten”, maar hun vandalisme van de wetenschappelijke spelregels van waarheidsvinding en controleerbaar bewijs is van een vergelijkbaar kaliber: Foucault herleidde kennis tot een product van hegemonische machtsstructuren. “Waarheid” is louter het product van een interpretatieoorlog, waarbij de overwinnaar zijn dominante discours oplegt aan de verliezer. Derrida schreef boeken vol om te zeggen dat communicatie onmogelijk is en dat we allemaal gevangen zitten in taal die niet naar de werkelijkheid verwijst. En van Clifford Geertz is de bewering dat het een feit is dat feiten gemaakt worden.
Spinozapremies
Onze collega’s vragen om concrete ondersteuning voor onze stelling. Dat is een terechte vraag: meten is weten. Maar doordat het postmodernisme geen vastomlijnde ideeënschool is en weinig zelfverklaarde aanhangers kent, heeft het een diffuse invloed die niet zo makkelijk te meten is. In sommige disciplines lijkt het op zijn retour, maar duikt het vervolgens op onder een andere naam. Eén indicatie bestaat uit citaties: al de bovenvermelde auteurs prijken bovenaan de ranglijsten van de meest geciteerde auteurs in de geesteswetenschappen, of, zij het in mindere mate, de sociale wetenschappen. En er zijn talloze tekenen aan de wand dat het postmodernisme nog lang niet dood is, ook niet bij ons.
Als er in de wetenschappelijke wereld iets niet marginaal is, dan zijn het de Spinozapremies. Met deze schaarse Nederlandse ‘Nobelprijzen’, zoals ze wel eens worden genoemd, zijn onderzoeksbudgetten van miljoenen gemoeid. Neem een winnares van 2012, professor antropologie Annemarie Mol. Postmodern relativisme heet bij haar de “ontological turn”. Deze stroming, aldus Mol, verwerpt het bestaan van een gedeelde onafhankelijke, fysische werkelijkheid. Mensen hebben volgens haar niet zomaar verschillende perspectieven op de werkelijkheid, er zijn gewoon “meervoudige werkelijkheden”. Het idee van een gedeelde werkelijkheid verwerpt ze als een “mono-realistische erfenis van het monotheïsme”. Eén God, één werkelijkheid, één pot nat. De pretenties van de rationele “westerse” wetenschap en haar “waarheidsmachines” moeten daarbij “ontmaskerd” worden.
Of neem een winnares van 2015, hoogleraar religiewetenschap Birgit Meyer. Zij schrijft dat haar onderzoek naar andere culturen “geen correcte representatie van de Ander nastreeft”, zoals oubollige “positivisten” plegen te doen, maar louter een “intersubjectieve en interculturele dialoog” wil opstarten. Religie kan volgens haar “werkelijkheden construeren”. Of de bovennatuurlijke geesten van die culturen ook echt bestaan, maakt voor haar geen verschil uit, want ze hoedt zich ervoor “werkelijkheden van andere culturen te deconstrueren”.
Genderstudies
In het veld van de genderstudies is een doorgedreven vorm van “sociaal constructivisme” de norm geworden, door de enorme invloed van mensen als Judith Butler, ook hier in Nederland. Sekse en seksualiteit maken geen deel uit van een onafhankelijke biologische werkelijkheid, maar zijn louter sociale constructies, oftewel producten van “patriarchale hetero-normativiteit” en “hegemoniale mannelijkheid”. Dat sociaal constructivisme heeft een uitgesproken links-ideologische agenda: biologische man-vrouwverschillen zijn uit den boze, omdat ze in de weg zouden staan van gendergelijkheid (wat overigens niet per se klopt).
In het Handboek Genderstudies in Media, Kunst en Cultuur – het enige beschikbare in ons taalgebied – lezen we bijvoorbeeld: “Deconstructie … problematiseert vaststaande categorieën en demonstreert dat betekenissen waarvan ons wordt geleerd dat ze ‘waar’ of ‘natuurlijk’ zijn (zoals ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’) eigenlijk sociale constructies zijn”. En de postmoderne beker wordt verderop helemaal leeggedronken: “Deconstructie dwingt tot een radicale herziening van wat eerder onbetwist bleef: er zijn geen waarheden, geen stabiele betekenaren, geen vaste sociale categorieën.” Behalve de inzichten van gender-onderzoekers zelf natuurlijk.
Postmodern gelegenheidsrelativisme wordt ook aangewend door linkse apologeten in de religiestudies en theologie, teneinde de onwelgevallige boodschap van religieuze teksten te deconstrueren. Volgens de bekende religiewetenschapper Karen Armstrong, die recent een eredoctoraat ontving aan de VU, is de kernboodschap van elke religie één van vrede en verdraagzaamheid. Om de talloze haatverzen in Heilige Boeken weg te verklaren, beroept ze zich op de postmoderne taalopvatting van Jacques Derrida: interpretaties zijn altijd meervoudig en betekenis is eindeloos veranderlijk. Elke keer als de gelovige een tekst ter hand neemt, ontstaat er nieuwe betekenis. Woorden kunnen dus eender wat betekenen.
In dit postmoderne spiegelpaleis is geen ruimte voor de opvatting dat teksten een onafhankelijke betekenis hebben, namelijk degene die beoogd werd door de auteur, of die het meest waarschijnlijk is gegeven de historische en sociale context. Betekenis is altijd meerduidig, gelaagd, diffuus. Tenzij het natuurlijk om een vers gaat dat de postmoderne theoloog goed uitkomt, zoals dat er “geen dwang is in religie” (Koran 2-256). Dan hebben woorden plots wel een onafhankelijke betekenis en moeten we volgens Armstrong lezen wat er “duidelijk” staat, zonder enige ambiguïteit: namelijk dat Mohammed “nooit iemand dwong om zich tot zijn religie te bekeren”.
Ontkenning cultuurverschillen
Het postmoderne instrumentarium is ook nadrukkelijk herkenbaar in wetenschappelijke debatten over cultuurverschillen. Eén van de meest vooraanstaande Nederlandse experts op dat gebied is professor Europese Studies Joep Leerssen – Spinozaprijswinnaar van 2008. Vanuit zijn “constructivistische paradigma” betoogt hij dat ideeën over culturele persoonlijkheidsverschillen tussen naties of immigrantengroepen een “discours” vormen dat niet naar reële verschillen verwijst. Zoals hij het graag uitlegt: “ze zijn waar, noch onwaar”. Nu kunnen beelden over culturele groepen uiteraard leiden tot schadelijke stereotypen en vooroordelen, maar dat wil niet zeggen dat ze nooit werkelijke verschillen aanwijzen.
Ook hier lijkt het sociale constructivisme doorgeschoten. Wie nog over onwelgevallige culturele verschillen durft te spreken, wordt in veel disciplines al gauw van essentialisme, “Othering”, culturalisme, stereotypering, of zelfs van epistemisch geweld beschuldigd.
Dit is niet zonder gevolgen. De academische wereld heeft de huidige spanningen rondom Europese integratie en de multiculturele samenleving slecht zien aankomen en dat is volgens ons geen toeval: de diepte van de cultuurkloven werd ernstig onderschat. Niet toevallig is Joep Leerssen een voorstander van Europese integratie. Het ideaal van de natiestaat beschouwt hij als “onhoudbaar”, en “het thematiseren van een Europees identiteitsbesef” kan volgens hem dienen als “een tegengif tegen ons denken in nationale categorieën”. Hier zien we opnieuw gelegenheidsrelativisme aan het werk: culturele verschillen tussen Europese naties worden als constructen afgeserveerd, maar een “Europese identiteit” kan plots wel bestaan.
Linkse wetenschap
Nog één belangrijk punt. Van der Meer en Dijstelbloem verwijten ons dat we klakkeloos meegaan in het verhaal over de linkse dominantie in wetenschap, dat volgens hen al “goeddeels ontkracht” werd. Peilingen wijzen nochtans uit dat de academische wereld de afgelopen decennia steeds verder naar links is opgeschoven, in de V.S. maar ook in het Verenigd Koninkrijk en Australië. De cijfers over Europa en Nederland van socioloog Herman van de Werfhorst die onze collega’s aanhalen, zijn daar geen “ontkrachting” van. Ze bevestigen de tendens, maar nuanceren het effect: universitaire docenten zijn iets linkser dan andere professionals, en dat effect is het meest uitgesproken voor geesteswetenschappers (wat in de lijn ligt met onze analyse over postmodernisme).
Overigens, dat Van der Meer en Dijstelbloem naar de Amerikaanse politicoloog Robert Putnam verwijzen als prominent tegenvoorbeeld van linkse dominantie, is nogal ironisch. Putnam belicht in zijn onderzoek weliswaar schaduwzijdes van het multiculturalisme, maar uiteindelijk omarmt hij het wel. In het Amerikaanse politieke landschap profileert hij zich verder als “liberal” en “left-wing”, en met democratische politici als Hillary Clinton en Obama verkeert Putnam op goede voet.
Intellectuele doping
Hoe dan ook, hier dreigen twee discussies wat door elkaar te gaan lopen (toegegeven, mede door ons toedoen). Postmoderne en linkse oriëntaties overlappen vaak, maar lang niet altijd. De invloed van het postmoderne in deze kwestie is indirect: haar kennistheorie is een soort intellectuele doping, die elke reeds aanwezige ideologische bias drastisch uitvergroot. Door het geloof in waarheid en objectiviteit af te zweren, en door de spelregels van het wetenschappelijke debat op te heffen, geef je een vrijgeleide aan een zeer menselijke verschijnsel: de neiging om vooral te zien wat we willen zien en om onwelgevallige informatie te mijden of negeren. En aangezien het postmodernisme vooral door linkse denkers werd ontwikkeld en omarmd – door haar vermeende emancipatorische belofte – zien we vooral linkse vooroordelen doorsijpelen bij postmodernistische denkers.
Maar die linkse agenda kan makkelijk in zijn tegendeel omslaan. In ons stuk schreven we dat postmodernisme ons intellectueel heeft ontwapend tegen een pathologische leugenaar als Trump. Als je niet langer in waarheid en feiten gelooft, hoe kan je dan leugens bestrijden? Een van de schoolvoorbeelden daarvan is de bekende Rotterdamse hoogleraar sociologie, Willem Schinkel. In een stuk voor NRC trok hij alle postmoderne registers open om ons te overtuigen dat Donald Trump wel degelijk “een waarheid” spreekt. De media staren zich blind op “feiten” om Trump te bestrijden, maar ze beseffen niet dat feiten altijd “ideologisch gekleurd” zijn en dat zij zelf ook voortdurend feiten “fabriceren”. Objectiviteit in de journalistiek? Een illusie, want achter zogenaamd “nieuws” gaat altijd een ideologie schuil. Exact hetzelfde discours lezen we bij Rob Wijnberg, hoofdredacteur van De Correspondent; “Er is niet zoiets als waarheid, want – voor zover er één realiteit is – ervaart, interpreteert en beschrijft iedere mens die steeds weer anders.” In het parallelle universum van het postmodernisme bestaan geen feiten, maar geldt enkel de “inherente subjectiviteit” van interpretaties. Het streven naar objectiviteit in journalistiek is voor Wijnberg zelfs een “gevaarlijke illusie”.
Het postmodernisme een dood paard, een marginaal verschijnsel? Was het maar waar. Denk aan de politieke consequenties van dit soort intellectuele zelfontwapening. Als objectiviteit en waarheid niet bestaan, en als iedereen recht heeft op zijn perspectief, waarom dan niet ook Donald Trump, klimaatontkenners, Breitbart News en blanke supremacisten?
Maarten Boudry is wetenschapsfilosoof en doceert aan de universiteit van Gent en auteur van Illusies voor Gevorderden.
Steije Hofhuis is promovendus cultuurgeschiedenis aan de Universiteit van Utrecht.
(NRC – 29 november 2017)