Linkse feitenvrije wetenschap ging aan Trump vooraf

De hoop dat Donald Trump snel zou vallen is niet uitgekomen. Voorlopig zullen we te maken blijven hebben met een Amerikaanse president die de eerlijke spelregels van het debat schaamteloos aan zijn laars lapt. ‘It’s true’, zegt hij, wanneer de feiten hem bevallen. Maar wanneer ze net even wat minder goed uitkomen, zoals rond klimaatverandering, of het aantal mensen bij zijn inauguratie, worden de zaken opeens relatief. Een woordvoerder introduceerde zelfs de term “alternatieve feiten”, en terecht schokte het de wereld.


Image result for trump truth

Wat minder mensen weten is dat een vergelijkbaar arbitraire omgang met de feiten in grote delen van onze sociale en geesteswetenschappen al decennia doodnormaal is geworden. Ook daar voortdurend dezelfde willekeur: wanneer de feiten uitkomen zijn het gewoon de feiten, en wanneer ze niet uitkomen worden de zaken opeens relatief. Dan horen we over de onherleidbare subjectiviteit van interpretaties, de illusie van objectieve kennis, de meervoudigheid van waarheden. 

Sinds de opkomst van de postmodernisme in de jaren zeventig heeft het waarheidsrelativisme als betonrot onze academische instellingen doordrongen, en grote delen van het universitair geschoolde establishment beïnvloed. De ideologie van het postmodernisme is mijlenver verwijderd van die van Trump, maar het intellectuele vandalisme van concepten als ‘waarheid’ en ‘feit’ is gelijkaardig. 
Niet dat alles wat het postmodernisme ons gebracht heeft verkeerd is. Feiten zijn soms moeilijk te achterhalen, of ze laten ruimte voor verschillende interpretaties. De werkelijkheid dient zich niet zomaar aan op een dienblaadje, maar wordt altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd. Het postmodernisme heeft ons geholpen om simplistische opvattingen over objectiviteit en kennis bij te stellen. Objectiviteit blijft een streven, een limiet die je kan benaderen maar nooit helemaal bereiken. Maar die postmoderne relativeerzucht is doorgeschoten. 
Neem de beroemde Franse sociale wetenschapper Bruno Latour. In de jaren 70 ging hij als antropoloog wetenschappelijke laboratoria in en zag hij hoe onderzoekers er in allerlei competitieve machtsspelletjes verwikkeld zijn. Wetenschappelijke ideeën winnen het pleit niet alleen omdat ze ‘waar’ zijn, maar ook omdat ze in allerlei sociale contexten soms gewoon beter uitkomen. Maar vervolgens ging Latour veel verder door te stellen dat die contexten de onderzoeksobjecten zodanig veranderen, dat we over die objecten zelf niks meer kunnen zeggen. Bestonden er dus eigenlijk al wel microben voordat Louis Pasteur ze in de 19e eeuw in zijn laboratorium ging onderzoeken? Praktisch gezien niet, zo stelde Latour. Ze bestonden hooguit ‘theoretisch’. 
Wanneer je over de consequenties hiervan nadenkt kom je al snel bij absurditeiten uit. Want bestonden laboratoria praktisch gezien eigenlijk al wel voordat Bruno Latour ze ging onderzoeken? En bestond Latour al voordat wij in deze krant over hem gingen schrijven? In andere woorden, wie postmodernistisch gaat redeneren raakt hopeloos in zelfgespannen netten verstrikt. Uiteindelijk kun je helemaal niks meer zeggen. 
Maar dat is niet waar de postmodernisten op uitkomen. Ze hebben over van alles een uitgesproken mening, en dan maakt hun relativisme opeens een wonderbaarlijke verdwijntruc door. Bij henzelf werkt bewijsvoering plotseling wel. Postmodernisten trekken nooit de objectiviteit van hun eigen onthullende analyses in twijfel, en zijn zelden bereid om de ideologische lading van de eigen standpunten te onderzoeken. Als de postmodernist over onze samenleving of over wetenschap spreekt, dan hoeft er niet gerelativeerd te worden. Het is zoals Ishmael uit Moby Dick: het schip is gezonken en iedereen is verzopen, behalve de verteller. Dit is natuurlijk inconsistent, en het maakt de spelregels van het wetenschappelijke debat willekeurig en oneerlijk. 
Om te begrijpen hoe deze stroming voet aan grond kreeg op onze universiteiten, moeten we naar de sociale context van het postmodernisme zelf kijken. De stroming is in het bijzonder populair in vakgebieden met een sterk links-ideologische inslag, zoals de antropologie, religiewetenschap, en cultuurstudies. Links heeft altijd sympathie gehad voor de underdog, de onderdrukte, de verschoppeling. En het postmodernisme draagt een belofte in zich: de ‘hegemonische machtsstructuren zouden in vraag gesteld worden, iedereen zou recht hebben op zijn perspectief. 
Maar zoals altijd bij ideologische gedrevenheid, ontstaat een confrontatie met een realiteit die zich lang niet altijd naar de ideologische verlangens wenst te schikken. Dan is het natuurlijk heerlijk om een denkkader ter beschikking te hebben waarmee je op totaal willekeurige gronden onwelgevallige informatie onschadelijk kunt maken. Precies wat het postmodernisme te bieden heeft.
Stel dat je als hedendaagse geesteswetenschapper schrijft over het Islamitische Andalusië als multiculturele samenleving, om zo de tolerantie van de islam te illustreren. Dan zal er vast niet moeilijk gedaan worden over bewijsvoering als bron van kennis. Of stel dat je empirische bevindingen presenteert over vrouwenonderdrukking door witte mannen. Ook dat zal wel passeren. Maar wanneer je een argument opbouwt over, pak hem beet, biologische man-vrouw verschillen, gewelddadige aspecten van de islam, het belang van de natiestaat, of bepaalde gunstige effecten van kolonialisme, dan wordt wetenschappelijke bewijsvoering weggezet als onherroepelijk ideologisch gekleurd en onherleidbaar subjectief, als een schaamlapje voor patriarchale, hetero-normatieve, xenofobe en neo-koloniale vooroordelen. Dan hebben we te maken met ideologische ‘constructen’, zonder enige verwijzing naar de realiteit.
Dit gelegenheidsrelativisme is niet onschuldig. Wetenschappelijk is het een probleem, want wie afwijkt van de links-ideologische lijn krijgt in de academische wereld voortdurend met relativistische debatobstructie te maken. Maar maatschappelijk is het misschien nog wel een groter probleem. Aanzienlijke delen van ons progressieve establishment hebben decennialang schaamteloos van dit gelegenheidsrelativisme gebruik gemaakt, bijvoorbeeld als het ging over immigratie of de natiestaat. Het was een kwestie van tijd voordat hun ideologische tegenstanders iets vergelijkbaars zouden gaan uithalen. 
In links-progressieve kringen heerst er (terecht) veel verontwaardiging over de vele pertinente leugens van Trump en andere populisten. Maar om leugens te bestrijden, moet je in waarheid geloven. Een demagoog kan je niet ontmaskeren door hem te confronteren met je eigen subjectieve ‘interpretaties’. Zonder geloof in de waarheid en in de mogelijkheid om onze ideologische verschillen te overstijgen, geldt enkel de wet van de sterkste. Als interpretaties botsen, dan zullen de dominante zegevieren. En de machtigste man ter wereld op dit moment is helaas nog altijd Donald Trump.
Precies de wapens die we nodig hebben om tegen de populistische feitenvrijheid een front te vormen, heeft het postmodernisme ons afhandig gemaakt. Die vertwijfeling merk je in vele linkse reacties op Trumpisme: velen beseffen dat ze een beroep moeten doen op de waarheid, maar ze worden er ongemakkelijk van. Rob Wijnberg meent dat meer feiten niet het antwoord zijn op nepnieuws, want de ‘waarheid’ bestaat toch niet en ‘objectiviteit’ is een illusie.   
Bruno Latour kwam in recent een stuk tot enige zelfkritiek, omdat hij zich als postmodernist machteloos weet tegen klimaatontkenners en ander waarheidsloochenaars. Maar een plan van aanpak ontbreekt.
De strijd tegen de feitenvrijheid van populisten als Trump is urgent. Maar als die strijd enige kans van slagen wil hebben, zal het daarbij niet kunnen blijven. Dan zullen de eerlijke debatspelregels ook moeten worden hersteld op de plekken die daarvoor de meeste veilige haven hadden moeten zijn: de wetenschap. De waarheid is niet beschikbaar á la carte. Als de universiteiten dat niet eens consistent weten uit te dragen, zullen we van de wereld daarbuiten nog veel minder kunnen hopen.
(met Steije Hofhuis, gepubliceerd in NRC Handelsblad, 27/10/2017)