Psychoanalyticus Stijn Vanheule neemt Sigmund Freud in de verdediging tegen criticasters als Frederick Crews, over wiens Freud-biografie ik in De Tijd schreef. De psychoanalyse, zo brengt Vanheule aan, is nu eenmaal “in zijn omvattendheid niet empirisch te onderzoeken”. Maar nauwelijks twee regels verder verkondigt hij dat onderzoek in de neurowetenschappen al “twintig jaar steun verleent” aan Freuds kernideeën over dromen en driften. Het is het één of het ander: ofwel is het niet toetsbaar, ofwel is het bewezen.
Hoe dan ook, de tweede stelling is blufpoker: de droomtheorie van Freud is een wetenschappelijk sprookje, dat vooral op de lachspieren werkt als je het nu terug leest, en aan het begrip “verdringing” kan je enkel “steun verlenen” als je het zo ver oprekt dat het niets meer met Freud heeft te maken. Misschien is het feit dat Vanheule consequent de naam van “Frederick Crews” verkeerd spelt (zonder “k”) wel een geval van Freudiaanse “verdringing”? (Een “ka” is een bazige vrouw. Iets oedipaal?)
Het klopt ook niet, zoals Vanheule schrijft, dat wetenschapsfilosofen beweren dat “elke theorie van die omvang” niet empirisch te onderzoeken valt. De kwantummechanica, de relativiteitstheorie, de evolutietheorie, de theorie van cognitieve dissonantie, de speltheorie – allemaal theorieën van “zeer grote omvang” die je empirisch kan onderzoeken. Dit in tegenstelling tot de psychoanalyse, die door al haar immunisatiestrategieën volledig is ingedekt tegen weerleggingen.
Dat Freud een cultleider zou zijn, ontkent Vanheule ten stelligste. Weet hij dat Freud een Geheim Genootschap rond zich had opgericht, met gouden ringen en al, waarvan alle leden een dure eed van eeuwige trouw moesten zweren aan de kerndogma’s van de psychoanalyse? Dat Freud zelden of nooit wetenschappelijke congressen bijwoonde, zich opsloot in zijn eigen besloten genootschappen, en critici en dissidenten zonder uitzondering van weerstand, oedipale complexen en symbolische vadermoord beschuldigde? Hoe zouden we zo iemand anders noemen, behalve een “cultleider”?
Tot op vandaag zijn die sektarische trekjes in de psychoanalyse merkbaar, in het bijzonder bij de discipelen van de Parijse goeroe Jacques Lacan, een charlatan van een nog ernstiger kaliber dan Freud. Eindeloos worden er seminaries georganiseerd waarbij de gevalsstudies van de twee meesters worden uitgeplozen en plat geanalyseerd. Oeverloze exegetische teksten worden er geschreven bij de surrealistische formules en incoherente woordspelletjes van Jacques Lacan, alsof die ook maar enig uitstaans hebben met de werkelijkheid.
In de visietekst van het Gezelschap voor Psychoanalyse in Gent, die elke ingewijde moet onderschrijven en becommentariëren, lezen we dat het “lezend duiden” van de grondteksten van Freud de “techniek zelve uitmaakt” van de psychoanalyse. De kern dus. Een fysicus kan het zich veroorloven om Galileo Galilei niet te lezen, zo staat er letterlijk, maar een psychoanalyticus moét zich verdiepen in de schrijfsels van Freud.
Waar doet dit alles het meest aan denken: een wetenschap, of een cultus?