Freud komt in deze biografie niet alleen naar voren als een charlatan, een leugenaar, een oplichter en een kwakzalver, maar ook – en dat is bij mij vooral blijven hangen – als een zielige figuur: een kleinzerige en rancuneuze persoonlijkheid die over lijken ging om zijn tomeloze ambitie waar te maken, een chronisch onzekere en gefrustreerde persoonlijkheid die zich eerst op slaafse manier onderwierp aan allerlei goeroes en er uiteindelijk in slaagde om zelf als goeroe vereerd te worden, en bovenal een vreselijke knoeier in zijn wetenschappelijk werk, die verschillende zware deontologische fouten maakte (de cocaïne-episode is slechts één voorbeeld) en zich dan verstrikte in een web van leugens om elke verantwoordelijkheid van zich af te schuiven.
Maar wat maakt dat allemaal uit, zo zullen psychoanalytici verzuchten? Vanwaar toch die merkwaardige obsessie met de persoonlijke gebreken van hun grondlegger? Isaac Newton was ook een rancuneuze, intolerante en kleinzerige man. En bovendien was het iemand die zich met alchemie, numerologie en ander pseudowetenschappen inliet, meer zelfs dan met ernstige natuurkunde. Niemand zou het toch in zijn hoofd halen om daaruit te besluiten dat zijn Principia Mathematica geen meesterwerk is? Er is echter een cruciaal verschil tussen de fysica van Newton en de psychoanalyse van Freud. De fysica van Newton is een theorie die op onafhankelijke gronden kan getoetst worden, en die gebaseerd is op waarnemingen en deducties die voor andere onderzoekers vrij beschikbaar waren. De onhebbelijkheden van Newton zijn boeiend voor historici, maar zijn voor de fysica zelf grotendeels irrelevant. De psychoanalyse daarentegen is geloofssysteem dat staat op valt met de betrouwbaarheid van de onderzoeker. Bijna alle inzichten waarvoor Freud wordt geroemd, en waar psychoanalytici vandaag prat op gaan, hebben zich ontwikkeld in een klinische context, tussen vier muren, in de relatie tussen therapeut en patiënt. Dat was bij Freud het geval, en dat is nog steeds zo.
De hele theorie is dus opgetrokken uit oncontroleerbare klinische observaties, waar niemand anders bij aanwezig was. Soms gaat het daarbij om heel subtiele gelaatsuitdrukkingen, versprekingen, associaties – zaken die moeilijk meetbaar zijn, en die vooral een scherp waarnemingsvermogen vergen. Door dat subjectieve karakter van de waarnemingen in de psychoanalyse, speelt de betrouwbaarheid van de analyticus een enorm grote rol. De psychoanalyticus moet afstandelijk en objectief zijn, hij moet zich weerhouden van elke bewuste of onbewuste suggestie die de waarnemingen kan “contamineren”. Nadien moet hij op zijn eentje een zorgvuldig selectie maken van alle waarnemingen, zonder dat hij zaken over het hoofd ziet of uitvergroot, zonder dat hij zijn eigen hypothesen op de data projecteert.
Dat hebben Freudianen altijd goed begrepen. Precies omwille van het belang van de waarnemer in de psychoanalytische theorievorming, hebben ze Freud zelf altijd als een onberispelijke waarheidsvorser opgehemeld. Het is geen toeval dat de beroemde gevalsstudies van Freud tot op vandaag eindeloos worden uitgeplozen en besproken door psychoanalytici. Die gevalsstudies zijn nog steeds de voornaamste basis voor concepten als “oedipuscomplex”, “penisnijd” en “verdringing”. Precies omwille van de subjectieve dimensie van de psychoanalyse, moet elke analyticus in spe zich onderwerpen aan een jarenlange ‘leeranalyse’, teneinde in het reine te komen met zijn of haar eigen complexen en onbewuste verlangens. Zonder die zelfreiniging kan je geen analyticus zijn, want dan zullen je eigen complexen je onvermijdelijk parten spelen en je waarnemingen vertroebelen.
En wat met Freud zelf dan? Bij wie ging Freud in analyse om zich van zijn onbewuste complexen te bevrijden? Bij niemand. Of beter: bij zichzelf. Omdat Freud de enige en eerste mens in de geschiedenis was – aldus Freudianen – die in staat was tot een heroïsche “zelfanalyse”, die zijn eigen weerstanden op eigen kracht overwon (zonder leeranalyse) en tot zijn eigen onbewuste doordrong, moét Freud een buitengewoon onafhankelijk en consciëntieus persoon geweest zijn, iemand die geheel onbevooroordeeld was en zich enkel door de zoektocht naar de waarheid liet leiden.
Decennia lang hebben Freudianen daarom geprobeerd om de mythe rond hun grondlegger hoog te houden, zelfs toen die mythe steeds meer barsten begon te vertonen. Maar vandaag, nu het imago van Freud helemaal aan diggelen ligt, lijken ze dat inzicht plots “verdrongen” te hebben. Nu doen ze plots alsof die fascinatie voor Freud een merkwaardige obsessie is van zijn critici, die wijst op onbewuste “weerstanden” tegen de psychoanalyse (die immunisatiestrategieën heb ik destijds uitgebreid in mijn masterscriptie besproken).
In een normale wetenschap is de persoonlijkheid van de onderzoeker inderdaad van ondergeschikt belang. Maar in een cultus als die van de psychoanalyse, staat of valt alles met de cultleider.
(Overgenomen in De Tijd, 24/10/17)