Ik ben een postmoderne Pythia!

De column van Ger Groot over mijn essay dit weekend in Letter & Geest moet één van de meeste bevreemdende replieken zijn die ik ooit las. In de inleiding van mijn betoog over obscurantisme produceerde ik een doelbewuste onzin-zin, in gezwollen postmodernistische stijl: “Het ondenkbare kan zich niet laten schrijven zonder zichzelf op te heffen, zonder zich als het ware te ver-denken.” Daarmee wou ik aantonen hoe makkelijk het is om diepzinnig te klinken, als je je maar in duistere abstracties, zombie-woorden en flauwe woordspelingen hult.
Maar vandaag breekt mijn klomp: Ger Groot biedt een heuse exegese van mijn onzin-zin, met een verwijzing naar de Holocaust, die moet aantonen “hoe zwaar de betekenis” van mijn zin weegt. Dat ik zo’n diepzinnige zin zomaar in het “vuilnisvat van de geschiedenis” werp, vindt hij wel erg voorbarig. Groot lijkt niet goed te beseffen dat ik die zin zelf verzon, als parodie op postmoderne onzin. Hij neemt eerst aan dat het om een citaat gaat, laat dan toch de mogelijkheid open dat ik ze zelf schreef, om dan uiteindelijk te besluiten dat het hem niet kan schelen. Een tekst leidt toch een volstrekt onafhankelijk leven, aldus Groot, “waarover de ‘auteur’ al snel niets meer te zeggen heeft.” (bemerk de scare quotes). Met andere woorden: zonder het zelf te beseffen, heb ik dit weekend een diepzinnig inzicht gepresteerd in Letter & Geest, dat een licht werpt op het mysteris van de Holocaust! Groot beschouwt me kennelijk as een modern equivalent van de Griekse Pythia, de hogepriesteres van Delphi die onder invloed van giftige dampen allerlei onverstaanbare onzin uitkraamde (zie afbeelding), die vervolgens door de priesters als enigmatische profetieën worden uitgelegd.


Dat Ger Groot en ook Coen Simon het kennelijk irrelevant vinden wie een tekst geschreven heeft, en of die persoon er al dan niet enige betekenis in gelegd heeft, toont aan hoe gulzig sommigen van de postmoderne Kool-Aid hebben gedronken, in het bijzonder de absurditeiten van Jacques Derrida over de “dood van de auteur”. Een tekst zou een eigen leven leiden, geheel losgezongen van de auteur, die er helemaal niets over te zeggen heeft. Dat adagio is in de praktijk een vrijgeleide om een tekst op eender welke manier te interpeteren, ongeacht de oorsprong en de intenties van de doodverklaarde auteur. Zelfs doelbewuste onzin, of mechanisch geproduceerde teksten zoals die van de Postmodernism Generator, kunnen dan als diepzinnig uitgelegd worden. Als je het mij vraagt, is dat een reductio ad absurdum van de hele postmoderne onderneming, maar Groot en Simon zullen het vast een diepzinnig inzicht in “de taligheid van het denken” vinden. Bovenal levert Ger Groot een treffende illustratie van de Wet van Poe: het is onmogelijk om een parodie zó extreem te maken dat er niet iemand is die ze bloedernstig zal nemen.