De landingsbaan van de werkelijkheid

(Artikel in Streven, juni 2016, als repliek op “Religie voor gevorderden. Waarom hermeneutiek altijd beter is dan positivisme of religieus fundamentalisme” van Stijn Latré)

Moet de waarheid altijd zegevieren? Of is het verstandig om af en toe een loopje met haar te nemen? In mijn boek Illusies voor gevorderden ben ik op zoek gegaan naar nuttige waanbeelden, heilzaam voor lichaam en geest, of voor onze samenleving. Uiteindelijk kwam ik van een kale reis terug, zoals ik in de ondertitel al verklap: de waarheid is altijd beter. In zijn essay over mijn boek in dit nummer herinnert Stijn Latré aan de mooie metafoor van Alfred Whitehead. Een kennissysteem uitbouwen is zoals de vlucht die een vliegtuig maakt. We stijgen op vanuit de grond van de empirie, doorkruisen de ijle hoogten van theorie, maar vroeg of laat moeten we weer neerdalen. Wie zich laat leiden door de ratio, maakt een zachte landing. Wie zich laat meevoeren door illusies, zal vroeg of laat neerstorten.
Latré erkent dat illusies gevaarlijk zijn, maar pleit voor een derde weg tussen mijn ‘positivisme’ aan de ene kant en ‘religieus fundamentalisme’ aan de andere kant. Ik dank hem voor zijn welwillende poging om, anders dan Rik Torfs in de Zwitserse bergen, zo ver mogelijk ‘mee te stappen’ met mijn gedachtentrant. Uiteindelijk scheiden onze wegen, maar gelukkig niet bij de allereerste pas, waar ik de Leuvense rector al kwijtspeelde.

Vrije wil

Laat ik beginnen met een directe open vraag die Latré me voorlegt: reken ik de vrije wil ook tot het rijk der illusies? En zo ja, is het wel verstandig om die illusie te ondergraven? Dat ik de splijtzwam van de vrije wil niet aanraak in mijn boek, was een bewuste keuze. De vraag of vrije wil een al dan niet nuttige illusie is, hangt volkomen af van de definitie die je hanteert van dat begrip. De verdeeldheid over die definitie ligt aan de bron van het debat tussen de zogenaamde compatibilisten, die menen dat vrije wil en determinisme verzoenbaar zijn, en de incompatibilisten, die denken dat ze elkaar uitsluiten.

Bepaalde invullingen van ‘vrije wil’ reken ik zeker en vast tot het rijk der illusies. De incompatibilist denkt dat een wereld waar de wetten van oorzaak en gevolg gelden, geen ruimte laat voor vrije wil. Wat veroorzaakt is, kan niet vrij zijn. Die contra-causale vrije wil bestaat niet. Niet omdat wetenschap dat heeft aangetoond, maar omdat het een hopeloos verward concept is. De idee van een onbewogen beweger, die zich aan de keten van oorzaak en gevolg onttrekt waarin ons brein is ingebed, en geheel ex nihilo, zoals God in het boek Genesis, een beslissing velt, is gewoon incoherent en daarom uitgesloten. Voor die conclusie hebben we geen breinscanners nodig. Een scherp filosofisch scalpel volstaat.

Een compatibilist daarentegen verdedigt een meer bescheiden notie van de vrije wil, die oordelen over toerekeningsvatbaarheid toelaat in de rechtbank, en die volkomen te rijmen valt met de wetten van oorzaak en gevolg. Een persoon kan slechts een ‘vrije’ beslissing nemen wanneer hij of zij zonder externe belemmering en vanuit weloverwogen motieven handelt. Motieven zijn niets anders dan een speciaal soort oorzaken. Een beslissing zonder oorzaken (motieven) levert geen vrije wil op, maar totale willekeur. En niemand is moreel verantwoordelijk voor willekeur.

De contra-causale ‘vrije wil’ waarnaar incompatibilisten op zoek zijn, is dus beslist een illusie. Maar is ze nuttig? Sommige filosofen verdedigen het illusionisme, een soort samenzwering van cognoscenti die het waanbeeld van contra-causale vrije wil in stand houdt, om ons sociale weefsel te beschermen. Dergelijke goedaardige samenzweringen ten behoeve van de samenleving, zoals ik in mijn boek betoog (hoofdstuk 8, over placebodenken), zijn praktisch onuitvoerbaar, contraproductief en ook moreel verwerpelijk. De waarheid is ook hier beter: filosofen moeten uitleggen aan mensen dat morele verantwoordelijkheid geen filosofische fantasieën als contra-causale vrije wil vereist. Zelfs in een deterministische wereld blijft er ruimte voor.[1]

Geloof in rede en wetenschap

Latré meent dat ik een onvervalste positivist ben, met een ‘ongebreideld vertrouwen in positieve wetenschappen en hun waarheidsbegrip’. In mijn boek schuilt volgens hem een ‘niet nader beargumenteerde… metafysische vooronderstelling’, die stelt dat de werkelijkheid fundamenteel kenbaar is voor de mens. Maar mijn betoog veronderstelt die aanname helemaal niet. De kenbaarheid van de werkelijkheid is geen a priori beginsel, maar hoogstens een voorlopige werkhypothese die wordt bevestigd naarmate de wetenschap voortschrijdt, zoals ik in verschillende artikelen heb betoogd.[2]De kosmos is een nogal groot oord. Het is best mogelijk dat sommige delen kenbaar zijn voor de mens, maar andere niet, of slechts in geringe mate. Het is niet uitgesloten dat ons kenvermogen op een bepaald moment op een muur van onbegrip zal botsen. Niets in de wetenschappelijke praxis sluit dat uit. Verschillende filosofen, zoals Jerry Fodor, Noam Chomsky en in het bijzonder Colin McGinn, hebben die hypothese naar voren gebracht.

Is de hypothese van ‘cognitieve geslotenheid’, zoals McGinn ze noemt, echter ook aannemelijk? Zijn er grenzen aan ons kenapparaat? In zekere zin wel, maar niet zoals McGinn ze bedoelt. Begrippen als kwantumverstrengeling of kromming van ruimtetijd, laat staan de elf-dimensionele ruimte van de M-theorie, zijn zo exotisch dat ze ons bevattingsvermogen nu al te boven gaan. De ervaring echter – geen a priori aanname – leert ons dat we zelfs in die gevallen niet volkomen machteloos zijn. Fysici hebben invalswegen gevonden om die raadselachtige fenomenen te benaderen. De kwantummechanica bijvoorbeeld neemt een halsbrekend hoge theoretische vlucht – om de metafoor van Whitehead aan te houden – maar voert daarna een feilloze landing uit. Haar voorspellende succes is verbluffend, alsof een piloot in volstrekte duisternis landt op een landingsstrook die slechts een millimeter breder is dan de spanwijdte van zijn vliegtuig.[3]

Doxastische koppeling

De hoofdstelling van mijn boek is dat er geen ‘nuttige illusies’ bestaan. Vermeende tegenvoorbeelden vallen uiteen in twee categorieën: ofwel zijn ze niet nuttig, ofwel zijn het geen illusies. De retorische vraag ‘Wat met literatuur en fictie?’ die Latré me toewerpt, hoort in de tweede categorie thuis. Literatuur en fictie zijn beslist belangrijk en waardevol, maar het zijn geen illusies in de gedefinieerde zin van overtuigingen die niet met de werkelijkheid stroken. Integendeel. Dat we ons zorgeloos kunnen verliezen in fantasie en verbeelding, komt precies omdat we er geen oprecht geloof aan hechten, zoals wel het geval bij een illusie. Slechts in uitzonderlijke gevallen leidt literatuur tot illusies, zoals wanneer iemand echt gelooft dat Sherlock Holmes op 221B Baker Street in Londen woonde (de straat bestaat echt, het adres niet), of wanneer iemand zich verbeeldt dat Tolkiens Midden-Aarde een verloren continent is.

De reden waarom illusies potentieel gevaarlijk zijn, maar literaire verbeelding en fantasie niet, zou je de doxastische koppelingkunnen noemen. ‘Geloven dat P’ kan gevaarlijk zijn indien P vals is. Maar je verbeelden dat P, of voorstellen dat P, of zelfs vermoeden dat P, is volstrekt veilig en vaak erg prettig. Vergelijk het met de motor van een auto. Zolang je de koppelpedaal indrukt, kan de motor vrij roteren, zonder dat je het gevaar loopt ergens tegenaan te botsen. Die inwendige omwentelingen zijn onze fantasie en verbeelding. Laat je het koppelpedaal echter los, zal de motor de wielen aandrijven en moet je uitkijken. Overtuigingen drijven ons gedrag aan, omdat we ze voor waar houden.

Onwelwillende hermeneutiek

Latré huldigt het principe van ‘interpretatieve welwillendheid’ (principle of charity), maar soms laat het hem in de steek, zoals in zijn discussie van mijn kritiek op William James. James vergeleek de religieuze geloofssprong met vriendschap sluiten. Net zoals we een grondhouding van vertrouwen moeten hebben vooraleer we vriendschap kunnen sluiten, moeten we eerst toenadering tot God zoeken om hem te vinden. Die analogie met vriendschap gaat echter niet op, zo schrijf ik in mijn boek, omdat ze ‘al veronderstelt dat de vriend bestaat, wat in het geval van God juist ter discussie staat’ (blz. 97). Latré doet mijn argument echter af als een ‘mislukte retorische truc’, omdat vriendschap sluiten met een persoon (y) enkel veronderstelt dat je gelooft dat (y) bestaat, niet ‘dat (y) reeds als vriend bestaat’.

Het ‘beginsel van welwillendheid’ vereist echter dat je de waarheid en zinvolheid van de uitspraken van je gesprekspartner zoveel mogelijk moet behouden. Als je op een manifeste contradictie stuit, of een vorm van begging the question, dan is de kans groot dat je een verkeerde interpretatie beet hebt. De uitweg voor de welwillende hermeneut is nochtans eenvoudig: het woord ‘vriend’ in mijn zin is een afkorting voor ‘de persoon met wie je overweegt vriendschap te sluiten’. Mensen die overwegen om vriendschap te sluiten, veronderstellen elkaars bestaan als potentiële vrienden, en hebben daar ook uitstekende gronden voor. Niet zo voor mensen die zich aan God overgeven. Zij weten niet eens of hun ingebeelde vriend überhaupt bestaat, laat staan of hij hen te vriend wil zijn.

Nog een misvatting die aandacht verdient, in verband met hoofdstuk 7 over culturele evolutie: Latré meent dat memen ‘uiteindelijk de reproductie van [de genen] dienen’, maar het tegendeel is waar. De (metaforische) belangen van memen druisen vaak in tegen die van zelfzuchtige genen. In mijn boek geef ik daar enkele spectaculaire voorbeelden van, zoals het zelfmoordterrorisme van jihadi’s, de autocastratie van de Skoptsi-sekte, of het celibaat van priesters. Memetica ontkent ook niet ‘de bijdrage van het “subject”’, zoals Latré denkt, maar ze springt enkel in daar waar menselijke creativiteit tekortschiet als verklaring, waar er met andere woorden geen aanwijsbare auteur is voor cultureel ontwerp (zoals bij religie).

Achterafgoderij

Latré meent dat ik me vergis van vijand door liberale theologen aan te vallen, in plaats van fundamentalisten. Laat duidelijk zijn: voor zover liberale theologen een vreedzame en tolerante religie belijden, zijn ze mijn bondgenoten in de strijd tegen radicalisme en terrorisme. Ik stap liever op een vliegtuig met liberale theologen dan met radicale salafisten. Mijn kritiek in hoofdstuk 9 betrof de illusie van de ‘achterafgoderij’, waarbij theologen hun vredelievende invulling van hun geloof op de Koran of de Bijbel projecteren, in de illusie dat ze daarmee de ‘ware’ betekenis ontsluieren. Zo’n theologie voor gevorderden moet ons, in de woorden van Latré zelf, ‘dichter brengen bij de eigenlijke betekenis en dus de waarheid van de teksten’. Dat is een perfecte samenvatting van de fatale illusie van liberale theologen: het boek treft nooit schuld, enkel de lezers.

Latré legt zelf ongewild de vinger op de wonde, met de retorische vraag: ‘Mogen theologen de Bijbel niet lezen zoals Boudry Shakespeare leest?’ Maar ik lees Shakespeare helemaal niet zoals theologen de Bijbel lezen. Zelfs theologen lezen Shakespeare niet zoals ze de Bijbel lezen. Als Iago zich racistisch uitlaat over de Moor Othello, dan heb ik geen enkele reden om een apologie van Iago te schrijven (‘Je moet begrijpen dat Iago zich echt vernederd voelde door Othello, wat erg belangrijk is in de Venetiaanse eercultuur’). Waarom zou ik me zoiets in het hoofd halen? Iago is een fictief personage in een literair toneelstuk.

Maar vergelijk dat met hoe theologen de Bijbel lezen. Als Jahweh zijn volk opdraagt om een genocide te plegen, of als Paulus slavernij verdedigt en misogyne uitspraken doet, dan kunnen theologen niet zomaar de schouders ophalen, zoals ik doe bij het racisme van Iago. Dat theologen zich genoodzaakt voelen om de verwerpelijke uitlatingen van Paulus en Jahweh te kneden en interpreteren, maar niet die van Iago, komt omdat ze de Bijbel als een goddelijk geïnspireerd boek beschouwen, en het verzameld werk van Shakespeare niet.

De enige reden waarom liberale theologen vandaag tot het ‘inzicht’ zijn gekomen dat het boek Genesis als loutere allegorie is bedoeld, is dat de moderne geologie en biologie dat verhaal tot het rijk der fabelen hebben veroordeeld. De enige reden waarom liberale moslimtheologen menen dat de ‘werkelijke’ betekenis van jihad een louter spirituele strijd is, in weerwil van elke ernstige lezing, is dat ze liever niet willen dat Allah iets in zijn heilige boek zegt dat tegen hun diepste morele intuïties indruist.

Ik ben helemaal geen tegenstander van hermeneutiek, noch voor de Bijbel, noch voor Shakespeare. Mijn bezwaar is dat liberale theologen hun hermeneutiek laten leiden door religieus geloof. Van zodra theologen de Bijbel (of Koran of Thora) lezen zoals Shakespeare, zijn het niet langer theologen. Dan zijn het gewoon literatuurwetenschappers. Ik wens hen een zachte landing toe.



[1] Een veel geciteerde experimentele studie van Kathleen Vohs en Jonathan Schooler zou aantonen dat, wanneer je mensen vertelt dat ‘vrije wil’ niet bestaat of dat ons universum deterministisch is, ze zich vervolgens minder moreel gaan gedragen, bijvoorbeeld door bedrog te plegen. Maar dat onderzoek toont slechts tijdelijke effecten aan, en is ook sterk betwist. Een goede kritiek is te vinden bij Gregg Caruso (2015) ‘Does Disbelief in Free Will Increase Anti-Social Behavior?’, in Psychology Today, https://www.psychologytoday.com/blog/unjust-deserts/201510/does-disbelief-in-free-will-increase-anti-social-behavior
[2] Yonatan Fishman en Maarten Boudry, ‘Does Science Presuppose Naturalism (or Anything at All)?’, in Science & Education, nummer 22, 2013, blz. 921-49.
[3] De meer courante analogie, oorspronkelijk van Richard Feynman, is dat je de breedte van het Amerikaanse continent kan meten tot op de breedte van een menselijke haar.