Het magische drieletterwoord

(Letter & Geest – 13/09/2014)
Er is iets merkwaardigs aan de hand met ‘God’. Niet met de Heere zelve, maar met zijn naam. De naam van Hij die is wie Hij is, zoals hij het zelf vanuit de brandende braamstruik verkondigde. In mei redetwistten sterrenkundige Peter Barthel en theoloog Kees van der Kooi in deze krant  over wie God is, en of Hij al dan niet bestaat, naar aanleiding van de vraag van de zevenjarige Anco aan de Groningse Universiteit of God bestaat.
Maar zijn we het wel eens over wie of wat we bedoelen met ‘God’? Een welomschreven vraag zoals ‘Bestaan zwarte gaten?’ leent zich tot een zinvol meningsverschil. Bij hedendaagse discussies over het drieletterwoord g-o-d ligt dat minder voor de hand.
Een consensus over de aard van God lijkt niet langer de kern van de zaak. Hoofredacteur van deze krant Cees van der Laan liet in juni duizend bloemen bloeien toen hij in zijn Brief van de hoofdredactie schreef: ‘Iedereen maakt zijn of haar eigen godsbeeld. Dat kan inderdaad voor de één de man met de witte baard zijn en voor de ander de symbolisering van liefde of vriendschap.’ Maar als iedereen het woord ‘God’ op zijn eigen manier invult, is de vraag naar zijn bestaan dan nog zinvol?
Filosofie, zo schreef Ludwig Wittgenstein, is een strijd tegen de beheksing van ons verstand door de taal. Woorden hebben magische krachten. Dat gaf Wittgenstein zelf pas toe, met knarsende tanden, toen zijn eigen project om de verhouding tussen de taal en de wereld uit
te zuiveren – de ‘Tractatus Logico-Philosophicus’ – grandioos mislukte. De klassieke opvatting van taal beschouwt woorden als etiketten die we op de dingen kleven. Sommige dingen zijn tastbaar en afgelijnd, zodat we ze kunnen aanwijzen of er een naambordje voor zetten (een tafel, een hond); andere zijn ingewikkelder en abstracter (schilderkunst, democratie). Die benaderen we aan de hand van definities of voorbeelden.
Overwerk
De verhouding tot een woord en het ding in de wereld waarnaar het verwijst, is eigenlijk willekeurig, zo leerde de taalkundige Ferdinand de Saussure. De betekenis van woorden is een kwestie van conventies. Als we morgen besluiten om de woorden ‘tafel’ en ‘stoel’ om te wisselen, hoeven we ons meubilair niet overhoop te halen. ‘That which we call a rose / By any other name would smell as sweet’, zo verzuchtte Juliet tegen Romeo. Behalve, zo voegde de grote filosoof Homer Simpson eraan toe, als we ze ‘stinkbloesem’ zouden dopen.
Woorden als ‘zetel’ en ‘stoel’ zijn inwisselbaar omdat we hun betekenis op heldere wijze manier kunnen vastleggen. Dat kan door een omschrijving te geven van een tafel, of een aantal objecten aan te wijzen waarop we het woord ‘zetel’ toepassen. Of door het woord in de praktijk te gebruiken (‘Oh, dat bedoelen jullie Vlamingen met een zetel!’).
Met een woord als ‘God’ ligt dat lastiger. Voor de ene persoon verwijst het naar een bovennatuurlijk wezen met menselijke emoties en gedachten. Anderen beschouwen ‘God’ als de naam van een onpersoonlijke kracht die de wereld stuurt en vormgeeft, of als een metafoor, een verpersoonlijking van het goede tussen mensen. Of een naam voor het Mysterie van het bestaan. ‘God bestaat niet, hij gebeurt’, zoals Klaas Hendrikse schreef. Voor nog anderen duiden dezelfde drie letters de Grond van het Zijn aan, een soort metafysisch grondbeginsel. Voor de één is een wereld zonder God op zijn minst denkbaar, voor de ander bestaat God per definitie noodzakelijk. Is God immanent in de wereld, overstijgt hij de werkelijkheid, of valt hij ermee samen? Zijn er meerdere wezens denkbaar die aan het woord ‘God’ beantwoorden, of is dat strijdig met de definitie?
In Lewis Carrolls ‘Through the Looking Glass’ vertelt het sprekende ei Humpty Dumpty een verhaal aan Alice, waarin hij het woord ‘glory’ plots in een totaal bizarre context gebruikt. In de heerlijk absurde spraakverwarring die daarop volgt, oppert de heldin dat Humpty Dumpty niet zomaar aan de haal kan gaan met een woord. Maar het koppige ei laat zich niet vermurwen en snoeft: ‘Als ik een woord gebruik, dan betekent het precies wat ik verkies – niet meer en niet minder.’ Maar hoe kan je met één woord zoveel uiteenlopende zaken aanduiden?, vraagt de verbaasde Alice zich af. ‘Als ik een woord zo hard laat werken’, aldus Humpty Dumpty, ‘betaal ik het altijd wat extra.’
Waarom laten we het woord ‘God’ zich zo uitsloven? Waarom bedenken we geen afzonderlijke woord om de Grond van het Zijn aan te duiden (wat dat ook moge zijn)? En hadden we al geen woorden voor liefde, de wetten van de kosmos, of een spiritueel gevoel van eenwording? Met een dergelijk semantisch kluwen kan de traditionele opvatting van taal moeilijk overweg. Een hele waaier aan verschillende dingen met één woord benoemen, lijkt vooral verwarring te zaaien.
Etiketten kleven
Doorgaans zijn we niet verknocht aan de woorden in onze taal, zelfs als hun betekenis vaag en dubbelzinnig is. Is de amandel een noot? Niet volgens plantkundigen, wel volgens koks. Zijn de dinosauriërs uitgestorven op het einde van het Krijt? Niet als je de vogels meerekent, volgens evolutiebiologen. De betekenis van die woorden hangt af van de context waarin we ze gebruiken. In zoverre spraakverwarring dreigt, kunnen we ons gebruik van een term verhelderen, en ons gemakkelijk schikken naar een andere definitie. Bijvoorbeeld: als we overeenkomen dat vogels ook tot de dinosauriërs behoren, dan klopt het niet langer dat de dinosauriërs zijn uitgestorven op het einde van het Krijt. Dat is een loutere conventie: je wekt er geen diplo­docus mee tot leven. Bij woorden als ‘tafel’ en ‘dinosaurus’ staat de wereld voorop – onze woorden zijn slechts instrumenten om er greep op te krijgen.
Is God dan dood, of ligt het eraan wat we met God benoemen, zoals bij de dinosauriërs? To be or not to be, de vraag die Hamlet zich stelde, zou ook God kunnen overvallen, indien hij boeken van liberale theologen zou openslaan. Ooit was zijn bestaan het sluitstuk van het zogenaamde ‘ontologische godsbewijs’: een wezen dat niet bestaat, is minder perfect dan een wezen dat wel bestaat. Daarom moet het meest sublieme en volmaakt denkbare wezen noodzakelijk bestaan. Anders zou het tekortschieten. Dat wezen noemen we per definitie ‘God’.
In de procestheologie van Teilhard de Chardin en Alfred N. Whitehead is God niet langer onveranderlijk en tijdloos, maar eerder een wezen-in-wording. Bij theologen als Paul Tillich komt zijn bestaan helemaal op de helling te staan. Of althans in de gebruikelijke zin van het woord. God bestaat niet, maar is het Zijn zelve. De Oosters-Orthodoxe theoloog David Bentley Hart heeft deze godsopvatting verder uitgezuiverd in zijn ‘The Experience of God’ (2013). Dat werk, in The Guardian gelauwerd als ‘het ene boek dat alle atheïsten écht moeten lezen’, heeft een erg bescheiden opzet, naar Harts eigen zeggen: uitleggen wat het woord ‘God’ betekent. Dat is hoognodig, aldus Hart, want het gekrakeel tussen atheïsten en gelovigen is vandaag in een totaal dovemansgesprek ontaard. De nieuwe lichting atheïsten staart zich blind op infantiele godsbeelden waar niemand nog geloof aan hecht. Dat partijtje schaduwboksen moet ophouden.
Die belofte kan hij helaas niet inlossen. Op het einde van zijn boek, dat vooral toch een schotschrift is tegen het nieuwe atheïsme van Richard Dawkins en consorten, blijft de God van Hart in nevelen gehuld. Hart noemt hem de ‘Grond van alle Zijn’, de ‘Fontein van het Actuele’, het ‘Absolute waarop al het Contingente is gevestigd’. God ‘bestaat’ niet in de eigenlijke zin van het woord, zoals Tillich schreef. God is ‘Voorbij het Zijn, doch tezelfdertijd is hij het Zijn zelf’. God is de grondende oorzaak (causa in esse) van alle zijnden, die zijn Oneindige Actualiteit in de zijnden uitstort.
Deze lettersoep van scholastische begrippen en superlatieven – absoluut en primordiaal en ultiem en oneindig – is mij in ieder geval volstrekt duister. Ze doet me denken aan een abstract – een samenvatting van een academisch artikel – dat ik ooit bij een conferentie in de Gereformeerde Wijsbegeerte aan de VU Amsterdam heb ingediend, onder de schuilnaam Robert A. Maundy. De tekst was pure woordenkramerij, maar werd niettemin prompt aanvaard en opgenomen in de congresbundel. Ook daar gebruikte ik holle zinsneden als ‘de ultieme orde die zich ontvouwt in het nog-niet-Zijn’ en ‘de gesitueerdheid van het totale Zijn eerder dan het Een-Zijn’.
Blijkbaar begrijpen theologen hun eigen woordenbrij niet meer. Maar wat is het punt dan van theologie? Hart blijft het naamwoord God gebruiken, zodat zijn lezers onwillekeurig echo’s opvangen van duizenden jaren religieuze geschiedenis. Door de plastische metaforen (uitstorten, schenken, ondersteunen) schemeren oude godsbeelden. Indien liberale theologen helemaal wilden breken met de antropomorfe persoon die gelovigen al duizenden jaren vereren, dan zouden ze de term overboord gooien. Of zich duidelijk distantiëren van de menselijke God, in plaats van enkel te zeggen dat God geen ‘man met een witte baard is’ (dat weten we inmiddels wel). Maar dat doen ze niet.
Ook Hart zelf is niet helemaal losgeweekt van die oude godsbeelden. Niet alleen blijft hij de Grond van het Zijn als een manspersoon aanspreken, hij werpt atheïsten ook toe dat zij, willen ze een zinvolle bijdrage leveren aan het debat, eerst ‘op hun knieën moeten vallen en bidden tot God’ om de goddelijke Genade te ontvangen. Maar hoe spreek je de Grond van het Zijn aan? Welke beleefdheidsvormen hanteer je bij het oneindige Absolute waarvan eenieders contingente bestaan afhangt? Gelooft Hart, als oosters-orthodoxe gelovige, eigenlijk in de opstanding van Christus, de maagdelijke conceptie, de zondeval? Hoe wordt de Grond van het Zijn precies vlees en bloed?
De goddelijke erfenis
Liberale theologen weten dat de traditionele God – een machtige persoon met gedachten en gevoelens die in de wereld kan ingrijpen – door het voortschrijdende inzicht van wetenschap en rede op de helling is geplaatst. Niemand vond overigens een oplossing voor de paradoxen die Gods oneindige attributen in zich herbergen. Blijkbaar zijn theologen daarom bereid om enkele attributen van God prijs te geven. Misschien verhoort hij geen gebeden, heeft hij zichzelf niet geïncarneerd, of heeft hij de wereld niet tot stand gebracht in een enkele scheppingsdaad, inbegrepen alle levende wezens in hun huidige vorm (zoals creationisten geloven). Misschien is hij niet echt mannelijk, staat hij niet echt buiten de werkelijkheid, en is hij zelfs geen persoon in de gebruikelijke betekenis.
Die abstracte en uitgeklede God is echter voor weinig gewone gelovigen bevredigend. Naarmate het gebenedijde drieletterwoord zich verder verwijdert van de menselijke God, wordt het voor de doorsnee-gelovige (en wellicht ook voor theologen) intuïtief minder verteerbaar. Hoe bid je tot de Grond van het Zijn? De antropoloog Pascal Boyer noemde dat de ‘tragedie van de theoloog’: de intellectualistische versie van God, ontdaan van alle menselijke trekjes, zal nooit op een grote aanhang kunnen rekenen.
Postmoderne discussies over het bestaan van God lijken vaak op een geschil over een erfenis. Wie komt het rechtmatige gebruik van het woord ‘God’ toe? De oude ‘God’ is dood, maar wie of wat staat in zijn testament? Sommige theologen geven meer terrein prijs dan andere. De een zijn dogma is de andere zijn metafoor. Indien theologie een ernstige wetenschap was, zou ze ‘God’ opofferen op het altaar van de taalzuiverheid. In de plaats daarvan is theologie, ooit geroemd als de Koningin van de wetenschappen, eigenlijk als een partijtje tennis waarbij het net is neergehaald, zoals de filosoof Ronald de Sousa opmerkte. Iedereen mept maar wat.
Religie leeft op gespannen voet met wetenschap, maar de spanning tussen een abstracte en menselijke God, tussen de Goede Vader en de Zijnsgrond, is ouder dan de intrede van wetenschap. Dat zo’n geschil zal beslecht worden met betere analyses en zorgvuldiger taalgebruik, is dan ook ijdele hoop. Het getouwtrek rond de drie letters is uitzichtloos, omdat ze wezenlijk onderdeel uitmaken van het religieuze systeem.
De theïstische God lijkt soms op de Romeinse godheid Janus. Zijn ene gelaat is intellectueel verfijnd maar weinig aanlokkelijk: dat zijn de ijle abstracties waarmee theologen zich vermeien. Zijn andere gezicht is vertrouwd en menselijk, maar hopeloos achterhaald. De intellectualistische God biedt beschutting tegen intellectueel weerwerk van ongelovigen, maar de navelstreng met de menselijke God wordt nooit helemaal doorgeknipt. Niet toevallig is het boek van David Bently Hart, in weerwil van de titel, eigenlijk gericht tegen al die atheïstische filistijnen die niets van religie begrepen hebben, en die zich blindstaren op het menselijke gelaat van God. Op die manier kan Hart alle atheïstische argumenten rustig naast zich neerleggen.
Als Hart echt een meer verfijnde opvatting van God wil verdedigen, waarom stelt hij dan geen orde op zaken in zijn eigen Orthodox-Christelijk kerk? Waarom maakt hij zijn medegelovigen niet duidelijk dat de God waarin zij geloven, die mirakelen verricht en gebeden verhoort, hopeloos naïef is, en dat zijn eigen Grond van het Zijn de enige juiste godsconceptie is? Waarom schept hij geen duidelijkheid over de heropstanding der doden, de incarnatie van God in Jezus?
Theologie bestaat bij gratie van de spanning tussen de menselijke en de ontmenselijkte God. Zoals de vrouw van Lot in de Bijbel, kan zij niet aan de verleiding weerstaan om achterom te kijken, zoals de filosoof Robert McCauley schreef.
Magische woorden
Veel religies belijden een geloof in de magische kracht van woorden. Orthodoxe Joden spreken de naam van hun God (JHWH) niet uit, maar gebruiken aanspreektitels en superlatieven. De evangelist Johannes, geïnspireerd door de Griekse filosofie, geloofde in de scheppende kracht van het woord, en vereenzelvigt God zelfs met de Logos. Baby’s die nog niet gedoopt werden, zo wil het volksgeloof, riskeren verwisseld te worden door kinderen van elfen of trollen. Een naam biedt bescherming. En wie andermans naam kent, kan die persoon ook kwaad berokkenen, zoals wanneer de Haïtiaanse voodoo-priester een kwade vloek uitspreekt. In het sprookje Repelsteeltje moet de molenaarsdochter haar eerstgeboren kind aan een boze kobold afstaan, tenzij ze diens naam binnen de drie dagen kan raden. Wanneer ze daar op de laatste nacht toch in slaagt, begint de ontmaskerde dwerg zo razend te stampvoeten dat hij zijn eigen lichaam doormidden scheurt. Wie iemands naam kent, heeft die persoon in haar macht.
Natuurlijk hebben woorden geen echte magische krachten, maar toch kan taal ons beheksen, zoals Wittgenstein begreep. In de wijze waarop we een woord als ‘God’ gebruiken, weerklinken echo’s van het geloof dat woorden niet zomaar willekeurige etiketten zijn, maar de magische essentie van persoon of ding in de wereld bevatten. Woorden leiden een eigen leven. De spreidstand van de liberale theoloog en de spirituele ietsist vindt zijn oorsprong in de magie van taal. Door het woord God zorgvuldig uit te schrapen, maar wel het lege omhulsel te behouden, ontstaat een illusie van eenheid in menigvuldigheid. In werkelijkheid hebben abstracte God en zijn aardse evenknie geen uitstaans met elkaar, behalve hun naam: een navelstreng van drie letters. Dat is de magie van taal. Door verschillende zaken met één term te benoemen, scheppen we de zinsbegoocheling dat we het ten gronde over hetzelfde hebben. ‘God’ is een semantisch vlaggetje dat we ergens in onze denkruimte neerpoten. Waar we het plaatsen, is minder belangrijk dan dat we het ergens plaatsen. Bestaat God? Nou, het ligt eraan. De vraag lijkt eerder: hoe ver kunnen we de definitie van ‘God’ oprekken en vervormen, zodat we aan ‘Zijn’ bestaan kunnen blijven vasthouden? Als u me even toestaat om de beginzin van het evangelie volgens Johannes uit de context te rukken: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God’.

Dat maakt vele discussies over ‘God’ inderdaad zinloos. Doe maar eens de proef op de som, als u een theoloog of moderne spiritualist over God bezig hoort. Probeer het woord ‘God’ met een ander woord in te wisselen, en stel u de vraag of de discussie nog steek houdt. God is wellicht dood, maar ‘God’ is onsterfelijk.