Waarom ongelijkheid geen moreel kwaad is (maar armoede wél)

De rijken worden steeds rijker (klopt), maar dat betekent niet dat de armen steeds armer worden (klopt niet). Die redenering vertrekt van nulsomdenken, alsof rijkdom een taart is met vaste omvang. Dat is niet hoe het werkt. Een kapitalistische economie creëert én meer rijkdom én minder armoede. Gisteren ging ik bij De Afspraak in debat met Raoul Hedebouw (PVDA) daarover. MIjn centrale stelling: “ongelijkheid” an sich is moreel onverschillig is, zeker als je beseft dat het een neveneffect is van een systeem dat voor armoededaling zorgt. Armoede en onrechtvaardigheid zijn echte morele kwaden, maar niet ongelijkheid. Liever een ongelijke wereld waarin niemand arm is, dan een gelijke wereld waar iedereen even arm is. Dat neemt niet weg dat ik vind dat miljonairs meer belastingen moeten betalen (liefst om aan effectieve armoedebestrijding te doen in arme landen) en zeker moeten ophouden met belastingsontduiking.

Natuurlijk kreeg ik gisteren niet de tijd om alle tegenwerpingen te beantwoorden, zoals over de mogelijke schadelijke neveneffecten van ongelijkheid, of over hoe extreme ongelijkheid de democratie dreigt uit te hollen (“one dollar one vote”). In hoofdstuk 3 van mijn boek Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat (“De obsessie met ongelijkheid”) ga ik daar wel uitvoeriger op in. Of in dit eerdere stuk in The Independent.