(Hieronder een lichtjes bewerkt fragment uit mijn boek Illusies voor gevorderden. Of waarom waarheid altijd beter is, deze maand gepubliceerd in het vrijzinnig humanistisch tijdschrift de Sprokkel).
In de satirische roman Cat’s Cradle van Kurt Vonnegut sticht de profeet Bokonon, gestrand op het eiland San Lorenzo, een religie van eigen makelij, die hij toepasselijk het Bokononisme doopt. De eerste zin in het Heilige Boek van Bokonon luidt: “Alle ware dingen die ik jullie zal vertellen zijn schaamteloze leugens.” (Begonnen alle Heilige Boeken maar zo!) De hele religie is inderdaad opgetrokken uit bitterzoete leugens, door de Bokononisten foma genoemd, die de volgelingen moeten beschutten tegen de barre werkelijkheid. De sleutel tot geluk, volgens de wijze Bokonon, is deze leugens oprecht te geloven. (Niet eenvoudig, na die openingszin uit zijn openbaringsboek). De profeet zelf, die zich als kluizenaar in het oerwoud heeft teruggetrokken om steeds betere leugens te bedenken, kan helaas niet zelf van de vruchten van zijn religie proeven. In een ware daad van zelfopoffering voor zijn volgelingen, trotseert hij de bittere werkelijkheid, maar wordt hij uiteindelijk tot waanzin gedreven. Enkel door in waarheid te leven, kan je rationeel afwegen welke illusies heilzaam zijn en welke schadelijk.
Is het mogelijk dat religies bedacht werden door verlichte geesten, die er zelf geen geloof aan hechtten, maar er wel de voordelen van inzagen? Sommige filosofen denken van wel. Friedrich Nietzsche meende dat het christendom ontstond als een samenzwering van priesters tegen de machtigen der aarde. De filosoof Critias (460-403 v.o.t.) opperde een gelijkaardige hypothese, eeuwen voor de intrede van het christendom, in zijn blijspel Sisyphus. In Marxistische kringen hoort men dan weer dat religie een bedenksel van de heersende klasse is om het volk onder de knoet te houden. Deze hypothesen schrijven erg veel macht en invloed toe aan onzichtbare personen achter de schermen, en neigen daardoor naar complotdenken. Dat neemt niet weg dat er religieuze fenomenen bestaan die onmiskenbare sporen vertonen van een belanghebbende partij. Profeten hebben nogal eens de neiging om vooral die boodschappen van de goden te ontvangen die in hun eigen kraam passen. Langs hem laten de goden weten dat het volk onderdanig moet zijn en de profeet moet gehoorzamen, of gebieden ze de heilige man om alle jonge maagden in het geloof “in te wijden”, of enkel de beste spijzen te eten, teneinde zijn toestand van spirituele verlichting vol te houden. Dat machthebbers soms handig gebruik maken van religieuze sentimenten bij de massa, lijdt ook geen twijfel. Denk aan de lucratieve aflatenzwendel in het middeleeuwse Europa, waarmee vrome mensen hun zonden konden afkopen en zichzelf zo enige jaren in het vagevuur bespaarden. Of de pauselijke autoriteiten zelf in die leugen geloofden, blijft een open vraag. In ieder geval kwam het de herders goed uit om te parasiteren op de vroomheid van hun schaapjes.
Stel nu nog dat we dergelijke hypothesen kunnen aantonen: dat bovennatuurlijke illusies van het volk werden aangewend door machthebbers of door een intellectuele elite, misschien zonder dat zij er zelf veel geloof aan hechtten; of zelfs dat we de ontstaansgeschiedenis van religie kunnen herleiden tot de samenzwering van verlichte geesten. Dan nog hebben we niet gevonden waarnaar we op zoek zijn. We zijn op zoek naar illusies die nuttig zijn voor degene die eraan onderhevig is, niet voor de bedrieger die ze heeft verzonnen en aan anderen wijsgemaakt. Indien religie bekokstoofd is door verlichte geesten uit lang vervlogen tijden, dan hebben we geen reden om aan te nemen dat zij in het belang van de massa handelen. De koning wil misschien gewoon zijn volk onder de knoet houden, de priester geld binnenrijven, de sjamaan met de schoonste dochter van de stam slapen.
Zelfs indien die verlichte geesten godsgeloof hebben bedacht (of aangewend) in het belang van de gelovigen zelf, evenwel zonder hun medeweten, hebben we geen garantie dat ze daarin geslaagd zijn. De term “nobele leugen” is afkomstig van Plato, die zijn spreekbuis Socrates in de Republiek een mythe laat vertellen over het ontstaan van de samenleving. God heeft mensen vervaardigd uit goud, zilver of brons, aldus Socrates. Edele mensen zijn van goud en brengen doorgaans gouden kinderen voort: zij zijn voorbeschikt om de maatschappij te besturen. Bij uitzondering kan een bronzen of ijzeren mens – een simpele boer – een gouden zoon voortbrengen, maar voor het overige moeten de mindere metalen hun plaats kennen. Huwelijken tussen de verschillende metaalgroepen zijn verboden. Deze raciale apartheid zou volgens Socrates, om raadselachtige redenen, de samenhorigheid van het volk bevorderen. De Griekse wijsgeer, geroemd om zijn eerbied voor waarheid en zijn moed om valse zekerheden te doorprikken, laat zich hier niet van zijn beste kant zien. Deze mythe is verre van nobel, maar kweekt een fatalistische berusting in het lot dat ons werd toebedeeld, hoe armtierig en miserabel ook. God heeft het allemaal zo beschikt, niets aan te doen. Dat institutionele racisme vinden we vandaag verwerpelijk. Niettemin had Plato wellicht het collectieve belang van het volk voor ogen, toen hij de mythe van de menselijke metalen bij monde van Socrates aanprees. Het is niet omdat een verlichte paternalist met de beste bedoelingen handelt, dat hij of zij ook de juiste inschattingen maakt. De mogelijkheid bestaat dat hij zelf in een illusie leeft, met name over de vraag of bovennatuurlijke illusies mensen gelukkig maken. Een koning-filosoof kan zijn onderdanen godsvrees inpeperen, in de overtuiging dat dat nodig is om hen in het gareel te houden, maar misschien vergist hij zich deerlijk en maakt hij het volk gewoon angstig en ongelukkig. Ook de paternalist kan het slachtoffer worden van een illusie: de illusie dat illusies heilzaam zijn.
De minste van alle kwaden
Stel dat geen enkele religieus heilzaam is voor mens of maatschappij. Dat wil daarom niet zeggen dat ze allemaal even schadelijk zijn. Een ongelovige socioloog of filosoof kan, zonder in paternalisme te vervallen, onderzoek doen naar de sociale en psychologische effecten van verschillende religies. Iemand die in geen enkele god gelooft, hoeft niet elke religie even schadelijk te vinden. Neem het godenquorum, dus het aantal goden dat de gelovige aanbidt of erkent. De Schotse filosoof David Hume merkte in zijn scherpzinnige essay The Natural History of Religion uit 1757 al op dat het polytheïsme, doordat ze de bovennatuurlijke bevoegdheden over verschillende goden verdeelde, zich van nature verdraagzamer toonde tegenover andere religieuze tradities. De Romeinen bijvoorbeeld lieten niet alleen de verering toe van lokale goden bij de volkeren die ze overwonnen, maar namen die goden vaak op in hun eigen pantheon. Dat verandert bij de God van het monotheïsme, die geen andere goden naast zich duldt. Intolerantie en fanatisme vond men dan ook vooral bij de volkeren die maar één God erkenden. De godsdienst van de oude Israëlieten, waarvan het christendom en de islam zijn afgeleid, kende één opperste gebod: gij zult slechts één God erkennen. De eerste vier geboden van de Decaloog gaan over de verering van die ene God die geen andere afgoden duldt. Dan pas volgens enkele evidente regels om de menselijke samenleving in te richten, zoals het verbod op diefstal en moord. Kwestie van prioriteiten te stellen.
De 18de-eeuwse historicus Edward Gibbon, een tijdgenoot en filosofische confrère van Hume, beaamde die opvatting in zijn monumentale werk The History of The Decline and Fall of the Roman Empire. De verschillende religies in het Romeinse Rijk, zo schreef Gibbon met zijn kenmerkende ironische toets, werden “door het volk als even waar beschouwd, door filosofen als even vals, en door bestuurders als even nuttig”. Polytheïsme kwam de Romeinse magistraten goed uit, omdat het van nature geneigd was tot tolerantie en inclusiviteit ten opzichte van andere religieuze praktijken. Iedereen bouwde zijn tempeltje, praktiseerde zijn bijgeloof en voerde de lokale rituelen uit om deze of gene god gunstig te stemmen. De goden van de overwonnen volkeren werden gewoon aan het oude pantheon toegevoegd, of als alter-ego’s beschouwd van de gekende goden. De erediensten van die exotische goden werden gedoogd, op voorwaarde dat er af en toe ook hulde werd gebracht aan de Romeinse goden. De magistraten, gepokt en gemazeld in de Griekse wijsbegeerte, deden gewoon mee met de religieuze riten, “met een monkellach van medelijden en toegeeflijkheid”, verborgen hun eigen goddeloosheid “onder schijnheilige gewaden”. Enkel gevaarlijke sekten als de Gallische druïden en de monotheïsten, zoals de joden en later de christenen, werden beschouwd als lastposten, omdat ze weigerden om enige andere god te erkennen en dus ook weigerden om de Romeinse goden te eren. De christenen in het bijzonder waren oproerkraaiers, omdat ze ook aan proselitisme deden en wij en zijd verkondigden dat alle andere goden behalve de hunne duivels waren.
Romeinse keizers begonnen de christenen te vervolgen, maar gezien hun cultus van het martelaarschap maakte hen dat alleen maar sterker. De monotheïsten wonnen uiteindelijk het pleit. In 312 bekeerde de Constantijn zich tot het christendom, in 380 verhief keizer Theodosius één christelijke sekte tot staatsgodsdienst en verbood hij elke andere religie. De vervolgden werden vervolgers. Sindsdien begonnen de religies van stamvader Abraham, die één en slechts één God erkennen, aan een zegetocht. Het christendom en haar bastaardkind de islam veroverden de wereld, door militaire zeges, proselitisme, indoctrinatie, en gedwongen bekeringen.
Deze doodverklaring van alle goden behalve één, aldus Hume, was het perfecte recept voor onverdraagzaamheid en fanatisme. Dat de ene religie schadelijker is dan de andere, wil echter nog niet zeggen dat je de minst schadelijke moet aanprijzen. David Hume probeerde zijn Schotse medeburgers niet te bekeren tot Jupiter en Poseidon. Ook binnen het monotheïsme kan je nagaan welke variant het minst schadelijk is. De Somalische atheïste Ayaan Hirsi Ali stelde enkele jaren geleden voor dat moslims zich beter massaal zouden bekeren tot het christendom, als ze dan toch nood hadden aan een religieus geloof. Hirsi Ali meent dat het christendom, toch op dit moment in de geschiedenis, makkelijker te verzoenen is met de seculiere samenleving en de democratische waarden die ze verdedigt. Bovendien bevatten de heilige teksten van het christendom niet de onzalige doctrines van de jihad en het martelaarschap. Maar ook Hirsi Ali, hoewel zij moslims aanspoorde om van religie te veranderen, ging niet plots de indruk wekken dat ze het licht had gezien en dat Christus echt de zoon van God was. Een dokter kan zijn patiënt aanraden om nog liever homeopathische bolletjes te slikken dan Chinese kruiden op Internet te kopen, die vaak giftige stoffen bevatten, maar dat wil niet zeggen dat de dokter plots moet de indruk wekken dat hij in homeopathie gelooft. Daarmee steekt hij de brug over naar de paternalistische leugen.
Leugentjes om bestwil
Sommige atheïsten zijn wel bereid om die brug over te steken, door actief godsdienst te promoten of te beschermen, zonder er zelf in te geloven. Zij hebben het lijk van God geroken, maar willen dat nieuws liefst binnenskamers houden. De Verlichtingsdenker Voltaire dreef dan wel de spot met Kerk en clerus, maar hij had lak aan godsloochenaars. “Wat je ook doet”, maande hij zijn maîtresse aan, “vertel niet aan het keukenpersoneel dat God niet bestaat, of ze gaan met al het zilverwerk lopen.” Voltaire geloofde zelf niet in God – althans niet in de christelijke God die in de wereld ingrijpt en morele wetten uitvaardigt – maar hij wou liever niet dat de doodsberichten over God het gewone volk zouden bereiken. Een wereld zonder goden zou een pandemonium worden. Als mensen niet meer in God geloven, hebben ze dan nog wel redenen om moreel te handelen? Zullen ze zich niet straffeloos wanen, als niemand hen in de gaten houdt? De vrouw van de bisschop van Worcester zou over Darwins theorie van de afstamming der soorten uitgeroepen hebben: “Van apen? Laat ons hopen dat het niet waar is, en als het wel waar is, laat ons bidden dat het niet algemeen geweten raakt.” Dat verhaal is wellicht een mythe, hoewel het de bezorgdheden van het Victoriaanse christendom over het darwinisme goed uitdrukt. Tot op vandaag zijn Bijbelvaste evangelische er als de dood voor dat hun kinderen zouden geloven dat ze van apen afstammen: dan gaan ze zich vast ook als apen gedragen. Die angstvisioenen slaan nergens op. Alles went op de duur, ook dat je een verre neef (of nicht) bent van de orang-oetan, de kakkerlak en de komkommer. De inzichten van Mr. Darwin zijn ondertussen doorgesijpeld naar het grote publiek, althans in onze contreien, maar ik ken weinig mensen die zich terstond als een bende losgeslagen chimpansees zijn beginnen gedragen. Die vrees bleek totaal ongegrond.
Maar misschien gaan mensen wel mentaal onderdoor aan de dood van God? Paternalistische ongelovigen menen dat de kleine man behoefte heeft aan een fopspeentje, een mentaal krukje, een warm dekentje om de existentiële leegte toe te dekken. Deze denkbeeldige vriend vermoorden, is harteloos. De filosoof en atheïst Willard Van Orman Quine (1908-2000) zag wel wat in zo’n heilzame illusie:
“Er blijft nog een prangende kwestie over de sociale waarde van de zelfbeheersing en de idealen opgelegd door sommige religies, hoe strijdig ze ook zijn met de feiten. Als deze waarde zo groot is als ik vermoed, stelt dat ons voor het melancholisch dilemma tussen de bevordering van wetenschappelijke verlichting en de bevordering van heilzame wanen.“
Religie is als een placebopil met levenslange werking, op voorwaarde dat je de bijsluiter niet leest. Geen wonder, aldus de verlichte paternalisten, dat de medicijnman in vele culturen ook de priester of sjamaan is: religie staat in voor onze fysieke en mentale gezondheid. Is er geen god die de gebeden beantwoordt, dan genieten mensen toch van een placebo-effect. Behalve de atheïsten natuurlijk, op wie die religieuze illusies niet langer vat hebben. Zij hebben de kleine lettertjes op de bijsluiter van te dichtbij bekeken. Nu hebben ze blijkbaar heimwee naar God. Hun eigen geloof kunnen ze niet herstellen (zie hoofdstuk 3), maar ze zijn zo vriendelijk om anderen hetzelfde lot te besparen. Net zoals de dokter het medicijn Obecalp (lees het woord achterwaarts) kan voorschrijven aan al zijn lichtgelovige patiënten, behalve aan zichzelf.