Kent u de Wet van Poe? Die stelt dat het onmogelijk is om een parodie te maken van extreme denkbeelden die zó absurd is dat niemand het voor waarachtig kan aanzien. De geestelijke vader ervan, Nathan Poe, bedacht de wet in onlinediscussies met creationisten. Zonder gebruik van smileys of andere expliciete waarschuwingen, zo ondervond hij, was het onmogelijk om creationisten te parodiëren zonder dat iemand hem ernstig nam.
Die Wet van Poe sloeg opnieuw toe toen ik vorige week het idee opvatte om een satirische column over de Zwarte Cross-heisa te schrijven. Niet alleen namen talloze lezers mijn stuk bloedernstig, maar ook op de NRC-redactie zaaide het verwarring. De stortvloed aan boze reacties werd zo omvangrijk dat de krant zich genoodzaakt voelde om ijlings het woord ‘satire’ boven de webversie te zetten, in vette rode letters. Een hooggeleerde professor van de Universiteit van Tilburg schreef een ziedende e-mail aan het adres van de rector van mijn universiteit, waarin hij mijn stuk kapittelde als een ‘flagrante schending’ van de Nederlandse grondwet, omdat ik me volgens hem aan anti-blank racisme had bezondigd.
Omdat ik vorige week geen woord meende van wat ik schreef, lijkt een kleine nabeschouwing wel op zijn plaats. Waarom koos ik ervoor om de draak te steken met de activisten die Zwarte Cross aanvielen? Omdat ik denk dat humor soms effectiever werkt dan bozige kritiek. Satire dwingt je als lezer om zelf de scheidslijn te trekken: tot wanneer blijft een betoog geloofwaardig, en vanaf welk punt wordt het echt te gek? Ik heb getracht om mijn stuk zo op te bouwen dat de absurditeit in crescendo aanzwol. Eerst leek het betoog nog min of meer plausibel, maar gaandeweg ontspoorde het compleet. Onder de mensen die erin stonken bevonden zich niet alleen boze rechtse lezers, maar ook instemmende linkse lezers, die vonden dat mijn column spijkers met koppen sloeg. En ook veel mensen die twijfelden, zoals de schrijver Arjen Van Veelen: „Ik gok en bid dat dit superieure satire is. Maar juist die onzekerheid legt iets bloot over de tijd.”
Ik begrijp Van Veelens twijfel. In academische en activistische kringen is de laatste tijd een vorm van extreem zwart-witdenken ontstaan (bekend als ‘intersectionaliteit’) dat bij wijlen zo’n absurde vormen aanneemt dat je je afvraagt of die lui je voor de gek houden. Het concept ‘cultureel racisme’ bijvoorbeeld, dat kritiek op andere culturen als een vorm van racisme opvat, is echt in academische cenakels bedacht. Over ‘witte fragiliteit’ worden vandaag bloedserieuze papers geschreven. En de antropoloog Martijn de Koning heeft écht getwitterd dat de humoristische ‘bedoelingen’ van Zwarte Cross er niet toe doen. Dus waarom niet er een klein schepje bovenop doen, en dan nog eentje, en dan nog eentje, tot wanneer alles onder zijn eigen gewicht bezwijkt?
Dat realiteit en parodie hier een nek-aan-nekrace voeren, bleek ook uit een opiniestuk in de Volkskrant van een zekere Jill Mathon, dat ná mijn column verscheen. Mathon (zelf hagelwit) gebruikt daarin precies hetzelfde intersectionele argument als ik in mijn column, maar dan zonder een spier te vertrekken. Met het christendom mag je wel spotten, volgens haar, maar met de islam niet, want „katholieken en protestanten vormen geen minderheid in ons land”. Maar hoe ver zijn activisten als Mathon bereid om mee te stappen in die logica? Is lachen met Scientology dan nog honderd keer erger dan lachen met de islam, gezien die nog honderd keer minder talrijk zijn? Of gaat het toch vooral om huidskleur? Maar wat dan met christelijke Afrikanen? Wat zouden zij vinden van een bordje als ‘Zwarte Cross slechtste event sinds de kruisiging van Jezus Christus’, waar Mathon helemaal geen probleem in ziet? Moeten we alle grappen voortaan op een intersectioneel weegschaaltje afwegen, waarbij we groepen meer ontzien naarmate ze een hogere slachtofferscore hebben? En hoe neerbuigend is het eigenlijk om moslims als teergevoelige sneeuwvlokjes te behandelen die gaan smelten van onschuldige woordgrapjes?
In alle ernst nu: de activisten die moord en brand schrijven bij de bordjes van Zwarte Cross, maken zichzelf niet alleen onsterfelijk belachelijk, ze brengen ook de strijd tegen racisme (dat nog steeds echt bestaat) in diskrediet. Dat geldt in het bijzonder voor activisten die zelf hagelwit zijn, maar zich geroepen voelen om plaatsvervangend gekwetst te doen. Dergelijke „humorloze engerds”, zoals Özcan Akyol ze noemde, kun je beter bespotten dan ernstig nemen.