Repelsteeltjes redenering

De dwerg Repelsteeltje, in het gelijknamige sprookje, helpt een arme molenaarsdochter uit de nood. Ze is door de koning opgesloten om goud te spinnen. De dwerg spint het goud voor haar, maar eist haar eerstgeboren kind in ruil. Wanneer de dwerg langskomt om zijn beloning, biedt hij de wanhopige spinster één uitweg: als ze zijn naam na drie nachten kan raden, dan mag ze haar kind houden. Nacht op nacht probeert ze vruchteloos namen uit, tot iemand de dwerg in het bos rond een kampvuur ziet dansen: ‘Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet!’ De luistervink snelt naar de molenaarsdochter en verklapt het geheim. De volgende nacht veinst ze eerst haar onwetendheid, maar bij haar laatste gok spreekt ze zijn naam uit. Repelsteeltje begint daarop zo woest te stampvoeten dat hij zichzelf in tweeën splijt. De dwerg voelde zich verloren zodra zijn naam werd uitgesproken. Wie de naam van iets kent, zo wil een filosofisch bijgeloof, heeft dat ding of die persoon in zijn macht. Het is alsof woorden magische krachten hebben, die de dingen in de wereld bezweren. Toch zijn woorden gewoon handige instrumenten waarmee we dingen in de wereld benoemen. De dingen zelf blijven ongemoeid.

Maar taal, zoals Wittgenstein wist, kan ons verstand beheksen. Taalhekserij kan tot een illusie van inzicht leiden. Het élan vital van Henri Bergson, de mysterieuze kracht die het leven zou voortstuwen, werd door Julian Huxley vergeleken met iemand die beweging van een trein verklaart door een mysterieuze ‘élan locomotive’. Een andere vorm van taalmagie stelt dat, wanneer ergens een woord bestaat, er ook een ding in de wereld mee moet overeenstemmen. Hoeveel boeken je ook over onze hersenen leest, je kunt je altijd blijven afvragen: ‘Maar hoe zit het met de ziel?’

De meest subtiele vorm van taalhekserij doet zich voor wanneer we denken dat we een boosaardig ding – zoals een geniepige dwerg – in onze macht krijgen door het te benoemen. Denk aan de wildgroei aan -ismen en geleerde acroniemen waarmee sommige filosofen elkaar om de oren slaan. Of – zet je schrap voor de meta-sprong – denk aan gewichtige termen voor denkfouten. Als je een redenering wil ontmaskeren, en je kan er een gewichtige naam op kleven, bij voorkeur in het Latijn, dan lijkt je kritische werk al half gedaan. Door woordmagie lijkt de denkfout welhaast een voldongen feit. Wat kun je nog beginnen tegen de beschuldiging dat je je aan een ‘argumentum ad ignorantiam’ vergreep? Je voelt je betrapt. Want iedereen weet toch wat er fout is met zo’n argument? Er bestaat zelfs een term voor! En als iemand dan nog met een sprookje van de gebroeders Grimm komt aandraven…


Column Denkfouten – Filosofie Magazine nr. 7/2016