Kunnen ze lijden? De hedonistische hamvraag.

(deel 2, vervolg op “De grootste schurkenstreek van evolutie”)
Hoe ver reikt de diameter van onze morele cirkel? Wie of wat moet binnen haar omtrek vallen? De hamvraag voor elk levend wezen, zoals de filosoof Jeremy Bentham het in een beroemd citaat uitdrukte, is of het in staat is om te lijden. Niet hoeveel poten het telt, of het kan praten, en met welke vacht of verendek het is uitgedost. 
Daar ben ik het volkomen mee eens. Nodeloos lijden toebrengen aan voelende wezens is wreed en verwerpelijk. Benthams criterium kent echter ook een andere begrenzing, als je het consequent doortrekt. De beleving van pijn en genot is een vermogen waarover – vermoedelijk – op zijn minst hogere diersoorten beschikken. De filosofische onzekerheid daaromtrent wordt vaak onderschat, en antropomorfisme loert steeds om de hoek, maar voorzichtigheidshalve kunnen we er maar beter van uitgaan. Maar wat telt nog, behalve pijn? Indien niet het aantal poten of ogen, dan misschien toch andere, meer verfijnde morele concepten? 
Ethische argumenten voor vegetarisme en veganisme zijn uiteenlopend, en niet elk daarvan vind ik even overtuigend als het criterium van Bentham. Met het risico om mijn dierenminnende vrienden te schofferen: laat ik even opsommen welke overwegingen ik niet of veel minder van belang vind, naast pijnbeleving. 
Een nutsbenadering van dieren vind ik an sich niet problematisch. Zelfbeschikking, autonomie en instrumentalisme zijn morele concepten die aan de breed uitgevallen hersenpan van Homo sapiens zijn ontsproten. Geen hond, laat staan een mossel, die ervan wakker ligt. Dieren opsluiten in kooien en stallen is moreel laakbaar als het om dieren gaat die omwille van hun constitutie lijden onder gevangenschap. Dat geldt niet voor alle soorten, bijvoorbeeld voor sommige dieren wier constitutie is aangepast door domesticatie en kunstmatige selectie. 
De inkorting van de ‘natuurlijke’ levensduur van een dier vind ik ook geen struikelblok, zolang dat pijnloos gebeurt. Dieren hebben nauwelijks besef van hun eindigheid, hun toekomstperspectieven en hun soortspecifieke levenswandel, die overigens sterk uiteenloopt. Het leven van een olifant is niet waardevoller omdat hij gemiddeld langer rondloopt dan een muis. Bovendien bezondigt het argument zich aan de naturalistische dwaling, die het natuurlijke als maatstaf neemt voor het moreel goede. Infanticide is ook ‘natuurlijk’ bij leeuwen: mannetjesleeuwen bijten de welpen van hun nieuwe wijfje dood. Dat dieren een goed leven leiden, gepaard met zo weinig mogelijk lijden, lijkt me belangrijker dan het moment waarop ze overlijden. Een heilig respect voor leven an sich overtuigt me evenmin. Leven heeft geen intrinsieke waarde. 
De mens heeft allerlei verfijnde morele categorieën voor zichzelf bedacht, maar op enkele uitzonderingen na, hebben dieren daar geen uitstaans mee. Van schuld en verantwoordelijkheid hebben ze geen notie, net zomin als van nalatigheid, omissie, integriteit en keuzevrijheid. De strikte scheidingslijn tussen de wilde en gedomesticeerde natuur, waarop vegetariërs vaak hameren, heb ik nooit goed begrepen. Een gazelle die door een leeuw wordt verscheurd, lijdt net veel méér dan een gazelle die op de slachtbank wordt gekeeld. Aan de overweging dat de bloeddorst van de leeuw nu eenmaal tot zijn soortspecifiek gedrag behoort, dat hij niet moreel aansprakelijk is, en dat we de integriteit van de natuurlijke orde moeten respecteren, heeft zo’n gazelle weinig boodschap. In haar plaats verkoos ik de gewisse genadedood van de slachtbank. Als we consequent dierenleed willen bestrijden, moeten we eigenlijk ook hele ecosystemen naar onze hand zetten, wat natuurlijk in de praktijk waanzin is (hoewel er stemmen voor opgaan in filosofische kringen — de term ‘abolitionisme’weerklinkt her en der). Toch kunnen we er eens bij stilstaan als we seriemoordenaars als de lynx of wezel uitzetten in de natuur, ter wille van het natuurbehoud. Of als onze poes weer eens een vogel martelt, gewoon voor haar plezier. 
Maar goed, laten we ons hier focussen op het lot van dieren dat we wel en onmiddellijk kunnen beïnvloeden. In ethisch opzicht zie ik op zich geen graten in het doden van een dier voor menselijke consumptie, zolang dat pijnloos gebeurt en na een goed leven. Enkel jaren geleden heb ik samen met een goede vriend, nota bene een bio-ethicus, de daad bij het woord gevoegd. Indien wij werkelijk geen moreel bezwaar hebben tegen het doden van een ander leven, zo redeneerden wij, dan moeten we ook in staat zijn om dat met de blote hand te doen. Een bloedeloze kipfilet, klinisch verpakt in plastic folie, herinnert ons nauwelijks aan het gevederte en het gekakel dat eraan voorafging. Misschien zijn we zo vervreemd van de herkomst van vlees en zuivel dat we onszelf een rad voor de ogen draaien.
Zo slopen wij op een kille winterdag bij dag en dauw naar het kippenhok van mijn vriend, waar de Mechelse koekoek op stok zat die hij al enkele maanden in zijn moestuin had laten scharrelen. In mijn herinnering dempte de verse sneeuw onze tred, maar misschien ben ik vatbaar voor confabulatie. Indien men een kip voorzichtig optilt vanop haar stok, en haar kop naar beneden laat zakken, blijft ze in een slaapdronken toestand. Het rashoen werd zacht op de slachtbank neergevlijd. Mijn vriend hield de kip vast, ik hanteerde het lemmet. Later die middag hebben we de kip gepluimd, en ’s avonds een voortreffelijke filet gebraden. 
Laat ik wel wezen: een roeping als beenhouwer heb ik niet gemist. Er zijn aangenamer activiteiten denkbaar dan een dier de keel oversnijden. Toch werd mijn geweten op geen enkele moment bezwaard. 
In Nederland heeft de vereniging Dierenbescherming een keurmerk “Beter Leven” ingevoerd, opgedeeld in drie sterren. Aan elke ster zijn duidelijke criteria gekoppeld over de levensomstandigheden van het dier, de beschikbaarheid van vrije uitloop en beschutting, verdoving bij castratie en slacht, de maximale lengte van de weg afgelegd naar het slachthuis, enzovoort. Een dergelijk keurmerk is beter dan het vage etiket “biologisch”, waarin dierenwelzijn niet centraal staat, en waaraan allerlei vormen van natuursentimentalisme kleeft (maar dat zou ons hier te ver leiden). Het keurmerk maakt ook geen onderscheid tussen vlees en andere dierlijke producten, consistent met het hedonisme dat ik hier verdedig. Liever eet ik een lamsbout van een dier dat vrij in de wei mocht grazen en pijnloos werd geslacht, dan een stuk kaas van een koe die haar hele leven heeft afgezien. Om die reden vind ik veganisme overigens een meer consistente houding dan vegetarisme.
Voor zover ik weet, is dat keurmerk hier enkel beschikbaar in het handvol Albert Heijnsupermarkten dat hier is neergepoot. Waarom voeren we hier geen dergelijk systeem in? Een keurmerk met verschillende gradaties lijkt me een slimme strategie om de levensstandaard van dieren stelselmatig op te krikken. Naarmate dat keurmerk zichtbaarder is en wijder verspreid, zullen consumenten zich ook meer moreel aangesproken voelen, omdat ze dan in beide gevallen een keuze moeten maken. In een volgende fase kunnen we de zaken omdraaien: in plaats van een positief ethisch keurmerk, verplichten we producenten om een waarschuwing te plakken op dierenproducten waarvan het dierenwelzijn niét is gegarandeerd. Psychologisch onderzoek wijst uit dat een dergelijke omkering – via de zogenaamde default-heuristiek– een enorm verschil kan maken in het gedrag van de consument. Wie wil dan nog bewust kiezen voor zo’n onethisch vlees? Enkel een kreeftenklievende kloefkapper als Piet Huysentruyt? 
Op termijn maak je de hogere standaarden wettelijk verplicht. Zolang we biefstukken niet op kostenefficiënte wijze in vitro kunnen kweken, of via een andere vegetatieve methode die elke vorm van bewuste pijnbeleving uitsluit (blogvoer voor later), lijkt het me ethisch wenselijk om dat keurmerk af te dwingen. Zolang we wezens voor onze consumptie gebruiken die tot bewuste pijnbeleving in staat zijn, zal het moeilijk zijn om lijden volledig te vermijden. Dat komt door die schurkenstreek van de evolutie: er zijn altijd veel meer manieren om een voelend wezen pijn te berokkenen, dan om het plezier en welbehagen te verschaffen. 
In afwachting heb ik me niettemin voorgenomen om, met ingang van vandaag, een maand lang vegetarisch te leven, industriële zuivel zonder keurmerk zo mogelijk te vermijden, en enkele veganistische gerechten uit te proberen. Wie een pleidooi houdt voor de morele aanvaardbaarheid van vlees eten, en het toevallig ook bijzonder lekker vindt, haalt zich de verdenking van cognitieve dissonantie op de hals. Wie weet bekeer ik me wel.