(Dit is het ‘Woord vooraf’ dat ik schreef voor het boek Over Freud. Feiten, illusies en leugens over de psychoanalyse van de psycholoog en ex-psychoanalyticus Jacques Van Rillaer)
Wanneer sceptici ten strijde trekken tegen pseudowetenschap en andere vormen van prietpraat, krijgen ze vaak het verwijt dat ze makkelijke doelwitten aanvallen. Natuurlijk hebben astrologie en ufologie geen wetenschappelijke basis, erkennen weldenkende mensen, maar is het echt kwalijk dat mensen af en toe een horoscoop lezen of een graancirkel onderzoeken? We kunnen ons vrolijk maken om zonderlinge kwasten die op Bigfoot of het monster van Loch Ness jagen, of die met een wichelroede naar water speuren, of die thuis een pakje tarotkaart schudden. Maar het kan allemaal geen kwaad toch? Mensen koesteren zulke onschuldige illusies omdat ze troost putten uit de gedachte dat er meer tussen hemel en aarde beweegt dan in het wereldbeeld van de moderne wetenschap. Maar ze doen geen vlieg kwaad en hebben nauwelijks invloed of macht.
Het klopt dat pseudowetenschappers doorgaans weinig maatschappelijke macht of aanzien genieten. Pseudowetenschap en het paranormale, zo stelden sociologen vast, bevinden zich vooral aan de rafelranden van de samenleving: mensen die erin geloven, hebben vaker een lagere socio-economische status, en de elite kijkt op hun overtuigingen neer. Aan universiteiten vindt u geen departementen astrologie of homeopathie, en wanneer een of andere opleiding stiekem toch met dergelijke onzin flirt – zoals wel eens voorvalt in hogescholen – leidt dat meestal tot breed protest, en vaak tot een aanpassing of opschorting van die cursus.
Maar niet alle pseudowetenschappen zijn even marginaal. Sommige genieten een aanzienlijk maatschappelijk prestige, en worden verspreid door geleerde mensen met academische titels en diploma’s. Dit boek gaat over een van de meest succesvolle en invloedrijke pseudowetenschappen van de moderne geschiedenis: de psychoanalyse van Sigmund Freud (1856-1939). Nee, aan onze universiteiten zal u geen departementen homeopathie of sterrenwichelarij aantreffen, maar sommige – waaronder helaas ook mijn eigen alma mater – huisvesten wel een vakgroep psychoanalyse. Psychologisch onderzoek wijst uit dat hoogopgeleide en intelligente mensen niet immuun zijn voor absurditeiten – ze geloven gewoon in meer gesofisticeerde onzin. Ze begrijpen wel dat astrologie en ufologie quatsch zijn, maar ze zijn verwonderd – of verontwaardigd – wanneer de psychoanalyse aan dat rijtje wordt toegevoegd. Freud wordt nog steeds in één adem genoemd met Charles Darwin en Galileo Galilei (hij was overigens zelf de eerste die zich in dat rijtje plaatste), en befaamde schrijvers en intellectuelen spreken met een eerbied en ontzag over zijn theorieën die ze nooit zouden opbrengen voor pakweg die van L. Ron Hubbard (de oprichter van Scientology) of Samuel Hahnemann (de peetvader van de homeopathie).
Het demarcatieprobleem
Waarom is de psychoanalyse dan een pseudowetenschap? Op basis waarvan vellen we zo’n verdict? Die kwestie staat in de wetenschapsfilosofie bekend als het demarcatieprobleem.[1] Pseudowetenschappen zijn theorieën die zich hullen in de mantel van wetenschap maar die in werkelijkheid geen enkele wetenschappelijke waarde hebben. Sinds het begin van de twintigste eeuw gingen filosofen op zoek naar de juiste criteria om goede wetenschap van pseudowetenschap te onderscheiden. De bekendste oplossing voor dat probleem, die u ook verderop in dit boek zal aantreffen, is die van de Weense filosoof Karl Popper (1902-1994).
Dat Popper over het demarcatieprobleem ging nadenken, kwam ironisch genoeg door zijn aanraking met de psychoanalyse. Ruwweg een eeuw geleden, in de jaren 1920, deed Popper een tijdje vrijwilligerswerk in de psychoanalytische kliniek van Alfred Adler (1870-1937), een van de belangrijkste leerlingen van Freud. Aanvankelijk was Popper onder de indruk van de verklarende kracht van de psychoanalyse, maar na enige tijd kreeg hij ernstige twijfels. Het leek wel alsof psychoanalytici op alles een antwoord hadden. Welke de bijzonderheden van de casus ook waren, telkens kwam Adler zonder aarzeling met een pasklare uitleg die zijn theorie andermaal bevestigde. Toen Popper hem vroeg hoe hij zo zeker van zijn stuk was, antwoordde Adler: “Dankzij mijn duizendvoudige ervaring.” Waarop Popper, jonge vlegel die hij was: “En met deze nieuwe casus heb je vast een duizend-en-één-voudige ervaring?”[2]
Popper zag dat hierin een groot verschil school met een andere wetenschappelijke theorie die rond die tijd opgeld maakte: de relativiteitstheorie van Albert Einstein. Natuurkundigen als Einstein konden precies aangeven onder welke omstandigheden hun theorie kon weerlegd worden. Als je dit experiment uitvoert, en je krijgt zus-en-zo als resultaat, dan is het afgelopen met de theorie. Maar bij de psychoanalyse, besefte Popper, was het omgekeerde het geval: geen enkele denkbare observatie leek in strijd met de theorie. Welk symptoom de patiënt ook vertoonde, wat iemand ook droomde, Freud en Adler hadden altijd een verklaring. Psychoanalytici zagen die enorme verklarende kracht als hun grootste sterkte, maar volgens Popper was het juist de achilleshiel. En dat bracht hem tot zijn beroemde demarcatiecriterium: een theorie is pas wetenschappelijk als ze falsifieerbaar is, dus als je kan aangeven door welke (mogelijke) observaties ze kan ontkracht worden. Als je niets kan bedenken dat de theorie zou kunnen weerleggen, dan behoort ze tot het rijk der pseudowetenschappen.
Latere filosofen toonden aan dat er diverse complicaties zijn met het demarcatiecriterium van Popper. Zo is het ook in echte wetenschappen niet zo eenvoudig en rechttoe rechtaan om een theorie te “falsifiëren”. Een ander complicatie is dat manifest foute theorieën volgens het criterium van Popper strikt gezien “wetenschappelijk” zijn, juist omdat ze al duizend keer zijn weerlegd. Denk aan de bewering van creationisten dat de aarde slechts 6000 jaar oud is, die door elke nieuwe fossiele vondst wordt tegengesproken. Zelf geloof ik dat Poppers kerninzicht juist was, maar dat hij “falsifieerbaarheid” te veel opvatte als een strikt logische eigenschap: ofwel is een theorie falsifieerbaar, ofwel niet. In werkelijkheid moet je volgens mij ook kijken naar het gedrag van de mensen die de theorie verdedigen. Dat kan je zo zien: een goede wetenschappelijke theorie vertelt ons iets over de werkelijkheid, of het nu gaat over de elementaire deeltjes of de levende natuur of de menselijke geest. Juist omdat goede wetenschappelijke theorieën de wereld verklaren, kunnen wetenschappers het zich veroorloven om de theorie bloot te stellen aan kritiek en weerleggingen. Er zijn letterlijk duizenden manieren om de evolutietheorie van Darwin te ontkrachten (bijvoorbeeld een fossiel in een totaal verkeerd geologisch tijdperk), maar toch lukt het niemand. Dat maakt haar juist zo sterk: er zijn ontelbare gelegenheden om haar aan te vallen, en toch blijft ze overeind. Alsof een bioloog zegt: “Probeer Darwin maar te weerleggen, benieuwd of het je zal lukken!”
Bij pseudowetenschap is dat juist andersom. Theorieën als astrologie, homeopathie of psychoanalyse zijn intellectuele luchtkastelen, totaal losgezongen van de werkelijkheid: geschud water heeft helemaal géén geneeskrachtige werking, verre sterren hebben geen enkele invloed op onze persoonlijkheid, en het Freudiaanse onbewuste met haar verdrongen inhouden bestaat gewoon niet. Hoe moet je zo’n theorie dan toch verdedigen, als pseudowetenschapper? Door je in te dekken tegen kritiek en tegen potentiële weerleggingen. Door allerlei trucjes te bedenken die ervoor zorgen dat niets de theorie kan bedreigen. Zo maken astrologen hun horoscopen doelbewust zo vaag en dubbelzinnig mogelijk, zodat geen enkele gebeurtenis ze echt in gevaar kan brengen. Homeopaten gaan uitsluitend voort op anekdotiek en gevalsstudies, om maximaal van het placebo-effect te profiteren. En Freud verzon allerlei concepten en kunstgreepjes waarmee hij werkelijk elke denkbeeldige droom, verspreking of symptoom zo kon verdraaien en kneden tot ze precies in de theorie passen. Een jongetje knuffelt vooral zijn moeder en minder zijn vader? Een typisch oedipuscomplex! En wanneer een ander jongetje – zoals bij Freuds beroemde gevalsstudie van de kleine Hans – juist veel genegenheid voelt voor zijn vader en killer is tegenover zijn moeder? Dan is de affectie voor papa een “reactie-formatie” op de werkelijke moordlustige gevoelens, en zijn de incestueuze verlangens voor mama “verdrongen” Met freudianen is het zoals met dat spreekwoordelijke muntje dat je opwerpt: bij kruis win ik, bij munt verlies jij.
Echte wetenschappelijke experimenten, met een controlegroep en statistische analyses, daar hebben alle pseudowetenschappers een broertje aan dood. Een veel te groot risico op weerleggingen! Homeopaten weigeren experimenten omdat “elke patiënt uniek” is, astrologen leggen uit dat hun theorie daar veel te complex voor is, en freudianen vinden dat de klinische observaties op hun eigen sofa volstaan, en dat de psychoanalyse enkel aan zichzelf verantwoording moet afleggen. Gevraagd of hij interesse had in experimentele bevestiging van zijn theorie, antwoordde Freud hooghartig dat hij daar “niet veel waarde aan hecht” en dat zijn inzichten “onafhankelijk zijn van experimentele verificatie. Al kan het nooit kwaad natuurlijk” (de bron vindt u verderop in dit boek).
Deze “immunisatiestrategieën”, zoals ze in de literatuur bekendstaan, behoren tot de kern van elke pseudowetenschap: het zijn systematische pogingen om ernstige onderzoeken te ontlopen, om zich in te dekken tegen weerleggingen, en om elke kritiek bij voorbaat van zich af te schudden. Dergelijke immunisatiestrategieën zijn de meest sprekende symptomen van een pseudowetenschap. Telkens wanneer je die tegenkomt, moeten alle alarmbellen afgaan. In die zin was het kerninzicht van Popper dus wel correct: goede wetenschap steekt haar nek uit en neemt empirische risico’s, terwijl pseudowetenschap precies het tegenovergestelde doet.
Een afvallige freudiaan
En dat brengt me bij de auteur van dit boek. In mijn laatste jaar wijsbegeerte aan de UGent had ik het vage idee om mijn masterscriptie aan de studie van pseudowetenschap te wijden. Toen ik daarmee aanklopte bij mijn promotor Johan Braeckman, attendeerde hij me op een bundel die recent in Frankrijk was verschenen: Le Livre Noir de la Psychanalyse.[3] Dat zwartboek was een bloemlezing van striemende kritieken op zowat elk aspect van de psychoanalyse: van de theorie over de kennismethode tot de therapie. De meeste teksten waren al eerder in het Engels verschenen, maar bij onze zuiderburen sloeg het 800-pagina’s-dikke boek in als een bom. Frankrijk is één van de laatste echte bolwerken van de psychoanalyse, vooral door de excentrieke psychoanalyticus Jacques Lacan, wiens invloed aldaar zelfs die van Freud overtreft. Een van de hoofdauteurs van het Livre Noir, die verschillende hoofdstukken voor zijn rekening nam, was Jacques Van Rillaer, een Belgische professor psychologie aan de universiteit van Louvain-la-Neuve. In het bijzonder herinner ik me zijn hoofdstuk getiteld “Comment la psychanalyse s’est immunisée contra la critique”, waarin Van Rillaer haarfijn uitlegt van welke immunisatiestrategieën de psychoanalyse zoal gebruik maakt. Het boek staat nog steeds in mijn boekenkast, en nu ik het opnieuw bekijk, zie ik dat ik destijds zowat de helft van alle zinnen met stift en potlood markeerde. Mijn masterscriptie werd uiteindelijk een filosofische studie van deze “immunisatiestrategieën” van de psychoanalyse, vooral geënt op de controverse rond het Livre Noir.[4]
Kennelijk had deze Van Rillaer – voor mij toen een nobele onbekende – in 1980 al een boek geschreven met de titel Les illusions de la psychanalyse.[5] Dat heb ik me toen meteen aangeschaft (hoewel het destijds moeilijk te vinden was), en het bleek opnieuw een goudmijn voor mijn onderzoek. Met een indrukwekkende eruditie en gewapend met talloze citaten van Freud en andere vooraanstaande psychoanalytici, toonde Van Rillaer aan dat de hele psychoanalyse inderdaad was opgetrokken uit illusies. En wat een verademing om het heerlijk heldere Frans van Van Rillaer te lezen, na de hermetische mistspuierij van Lacan en zijn epigonen!
Dat hij die theorie vanbinnen en vanbuiten kende, had een intrigerende reden: Van Rillaer was een zogenaamde spijtoptant van de psychoanalyse, die van zijn geloof was afgevallen. Ooit had hij zich in alle ernst in de geschriften van Freud verdiept, nam hij zelf op de sofa plaats voor een zogenaamde “leeranalyse”, en was hij meer dan tien jaar lid van de École Belge de Psychanalyse. Tot hij gaandeweg ontdekte dat hij was verstrikt geraakt in een pseudowetenschap. Uiteindelijk keerde hij zich helemaal af van de psychoanalyse en begon hij de theorieën van Freud stelselmatig te ontmaskeren voor wat ze zijn: de hersenspinsels van een kwakzalver.
Wie de psychoanalyse bekritiseert als buitenstaander, zoals ik voor mijn masterscriptie, krijgt vaak te horen dat hij geen recht van spreken heeft, omdat hij zelf geen analyse heeft ondergaan. Ik heb het destijds overwogen, bij wijze van veldwerk, maar als arme student was zo’n intensieve en geheel nutteloze praatkuur onbetaalbaar (Ik hield het bij enkele interviews met praktiserende analytici). Die leeranalyse was volgens Freud de enige manier om je te bevrijden van de onbewuste complexen waaraan ieder van ons onderhevig is. Sinds Freud een Geheim Genootschap rond zich verzamelde, met gouden ringen en dure geloften om trouw te zweren aan de kerndogma’s (zei daar iemand “sekteleider”?), moet elke nieuwe psychoanalyticus een leeranalyse ondergaan, als een initiatieritueel en zuivering. Wie anderen wil analyseren, moet eerst zijn eigen schoorsteen schoonvegen, zoals Freud dat uitdrukte. Je moet je weerstand overwinnen, je complexen blootleggen, en in het reine komen met je verborgen verlangens. In principe zijn alle psychoanalisten daarom onrechtstreeks door de meester zelf ingewijd: want hun analyticus deed op zijn beurt een analyse bij iemand anders, en die weer bij een andere, helemaal terug tot bij Sigmund Freud zelf. (Freud was de enige mens op aarde die geen leeranalyse nodig had, omdat hij zichzelf helemaal op eigen kracht van zijn complexen bevrijdde, door zijn heroïsche “zelfanalyse”).
Bij iemand die zelf niet in analyse is gegaan, geloven de volgelingen van Freud, zullen de onbewuste complexen zich vermommen als “intellectuele weerstand”, precies zoals de psychoanalyse voorspelt. De critici zullen de psychoanalyse aanvallen omdat ze – zonder het te beseffen – onbewust weerstand bieden tegen de verboden en donkere waarheden die de psychoanalyse blootlegt. Hoe meer je de psychoanalyse aanvalt, hoe meer je toont dat je er nood aan hebt. Dat is het beruchte “weerstand-argument” van de psychoanalyse, misschien wel de meest briljante immunisatiestrategie die Freud bedacht. Bijna geen enkele psychoanalyticus kan eraan weerstaan, omdat het zo’n aantrekkelijke manier is om van sceptische lastpakken af te raken. Voer je een discussie over de psychoanalyse, dan krijg je vroeg of laat sowieso het weerstand-argument op je bord.
Maar wat dan met mensen zoals Jacques Van Rillaer? De auteur van dit boek heeft een leeranalyse doorgelopen, hij heeft de theorieën bestudeerd, hij weet waarover hij spreekt, en hij kan u vandaag vertellen: verspil uw tijd er niet aan, het is allemaal kletspraat. Natuurlijk, zoals het een goede pseudowetenschap betaamt, hebben de volgelingen van Freud ook dáár weer een antwoord op. Blijkbaar, zo mocht Van Rillaer meermaals horen sinds zijn geloofsafval, moet er iets grondig fout zijn gelopen tijdens zijn analyse. Kennelijk liep Jacques een “trauma” op, of lijdt hij aan een onverwerkt “vadercomplex” tegenover Freud, waardoor hij nu dikke boeken tegen hem schrijft, en die vervolgens zelfs laat vertalen. Begint u te begrijpen hoe immunisatiestrategieën werken?
Alle platitudes leiden naar Wenen
Sommige lezers vragen zich bij deze harde woorden over Freud en zijn volgelingen misschien af: is dat niet wat overdreven? Freud was toch degene die aantoonde dat veel van wat zich afspeelt in ons hoofd niet tot ons bewustzijn doordringt, dat onze vroegste kinderjaren een sleutelrol spelen in de ontwikkeling van onze persoonlijkheid, en dat we soms onze donkerste verlangens niet onder ogen willen zien? En was hij niet de grondlegger van de psychotherapie, de eerste die naar patiënten ging luisteren? Helaas behoren al deze wijdverspreide ideeën tot de vele mythes die rond Freud ontstonden. Die mythologisering verliep in twee etappes.
In de eerste helft van de twintigste eeuw begonnen Freuds volgelingen aan een grootschalige geschiedherschrijving, waarin ze Freud voorstelden als de “ontdekker” van een hele reeks concepten en praktijken die eigenlijk al lang daarvoor bestonden. Het “onbewuste” bijvoorbeeld, zogenaamd door Freud ontdekt, was gedurende de hele negentiende eeuw gemeengoed, bij filosofen als Arthur Schopenhauer en Friedrich Nietzsche, en bij psychiaters en psychologen als Pierre Janet, Johann Friedrich Herbart en Alfred Binet. Zelfs lang daarvoor, aan het begin van de achttiende eeuw, schreef de beroemde filosoof G.W. Leibniz al over onbewuste processen en vergetelheid. Dat Freud de grondlegger was van de psychotherapie, is ook een mythe. Die geneeswijze bestond al veel langer, bijvoorbeeld bij psychologen als Hippolyte Bernheim, die er in Nancy rond 1880 een hele school rond vormde. En seksualiteit bij kleine kinderen, de zogenaamde ontdekking waarmee Freud de wereld “schokte”? Seksuologen als Richard von Krafft-Ebing en Albert Moll schreven er hele boeken over, ruime tijd vóór Freud. Natuurlijk kwam Freud wel met diverse nieuwe ideeën: het universele oedipuscomplex bijvoorbeeld, volgens hemzelf de hoeksteen van de psychoanalyse, is helemaal van hem afkomstig. Net zoals zijn theorie dat elke neurose haar oorsprong vindt in verdringing van seksuele verlangens en dat elke droom een onbewuste wensvervulling uitdrukt. Vaak ging het om extreme veralgemeningen van zaken die Freuds wetenschappelijke collega’s destijds al lang erkenden. Natuurlijk kon seksualiteit een rol spelen in het ontstaan van geestesziekten, dat wisten ze allemaal. Maar dat elke neurose een seksuele oorsprong had? Dat vonden ze dogmatische onzin (en ze hadden gelijk).[6]
En dan, in de tweede helft van de twintigste eeuw, kwam de psychoanalyse steeds meer onder vuur te liggen, door de opkomst van wetenschappelijke psychologie en door allerlei onthullingen over de leugenachtigheid van Freud. Dus begonnen psychoanalisten steeds meer specifieke stellingen in de freudiaanse doctrine op te geven. Terwijl Freud destijds nog hamerde op het lijfelijke en seksuele karakter van het oedipuscomplex – elke kleine jongen wil zijn moeder penetreren en zijn vader vermoorden – begonnen zijn volgelingen juist te doen waar Freud voor waarschuwde: ze gingen het oedipuscomplex als een vage metafoor zien, een soort onbestemd verlangen of gevoel van rivaliteit – geen echte seks, geen echte moord (maar waarover zou de wereld dan “geschokt” zijn?). De specifieke ontwikkelingspsychologie van Freud, een complex parcours dat verloopt langs de orale, anale, fallische, genitale en latentie-fase, verwaterde tot de vage platitude dat “de kindertijd belangrijk is in ons leven”. Daar waar Freuds droominterpretaties nog van een byzantijnse complexiteit waren – en nu vooral op de lachspieren werken – gingen zijn volgelingen steeds meer halfzachte en flauwe analyses geven: het soort symbolische oudewijvenpraat dat al in de oudheid bestond. Daar waar Freud een heel specifieke theorie ontwikkelde over de Fehlleistung (faalhandeling) en hun onbewuste oorzaken, werd gaandeweg elke verspreking een “bewijs” van de psychoanalyse (alsof mensen tot in de negentiende eeuw nooit doorhadden dat sommige versprekingen iets blootgeven over wat er in je hoofd omgaat). En de universele penisnijd, de hoeksteen van de vrouwelijke psychologie volgens de misogyne Freud? Daar rept niemand nog over.
De ontwikkeling van de hedendaagse psychoanalyse lijkt daarin op die van de moderne theologie: oude dogma’s waar men zich tegenwoordig een beetje voor schaamt, omdat ze te absurd of achterlijk overkomen, worden omgeturnd tot vage metaforen, of met de stille trom begraven, tot iedereen ze vergeten is. Wat uiteindelijk overblijft is nog een vage schim van de oorspronkelijke theorie: theologen hebben het dan over God als een metafoor voor Liefde, of een soort Grond van het Zijn waar niemand zich iets bij kan voorstellen; psychoanalytici spreken dan over het “inzicht” dat we ons niet bewust zijn van alles wat zich in ons hoofd afspeelt, dat onze vroege kinderjaren belangrijk zijn, en dat we seksuele wezens zijn. Al die zaken wisten we heus al lang voor Freud, maar omdat niemand zich de echte geschiedenis van de psychologie nog herinnert, konden freudianen de eer opstrijken voor die “ontdekkingen”.
De psychoanalyse zoals ze ooit bestond, en zoals ze nog steeds bestaat in de hoofden van sommige freudianen (al zullen ze er niet langer mee te koop lopen), was veel meer dan die platitudes en algemeenheden. Alleen: alles waarvoor Freud wél originaliteit kan claimen, was pseudowetenschap. Het universele oedipuscomplex en de penisnijd (bestaan niet), de “verdringing” van traumatische ervaringen (onzin die onnoemelijk veel schade heeft aangericht), of de zogenaamde “doodsdrift” die stelt dat alles wat leeft zichzelf wil vernietigen (een biologische ongerijmdheid die zelfs vele volgelingen van Freud een brug te ver vonden). En wie herinnert zich nog Freuds “inzichten” over kunst en religie? De oorsprong van godsdienst lag volgens Freud in een lang vervlogen oedipaal drama waarbij de zonen samenspanden om de oervader te vermoorden. De herinnering aan die misdaad werd verdrongen, door het schuldbesef van de zonen, maar vervolgens genetisch overgeërfd van generatie op generatie (wat ook toen al een biologische absurditeit was). Beroemd zijn ook Freuds analyses van Mozes, die volgens hem eigenlijk een Egyptische priester was die door de joden werd vermoord, en van Leonardo Da Vinci, die hij “ontmaskerde” als een heimelijke homoseksueel, op basis van enkele schilderijen en een droom over een roofvogel (echt waar, zoek maar op). Dat de psychoanalyse zoveel onzin produceerde, mag niet verwonderen: Freuds methode van kennisverwerving (vrije associatie en symbolische interpretatie) is hopeloos onbetrouwbaar, en weerspiegelt enkel de preoccupaties van de analyticus op dat moment. Elke psychoanalyticus die ze toepast, vindt wat hij wil vinden. Dat verklaart meteen waarom de geschiedenis van de psychoanalyse er één is van eindeloze schisma’s en onoplosbare disputen. Het psychoanalytische “onbewuste” is als een buikspreekpop die je om het even wat kan laten zeggen.
Onzin voor gevorderden
Steeds meer buigen historici zich over de vraag: hoe is het in hemelsnaam mogelijk dat een pseudowetenschap als de psychoanalyse zovele intellectuelen in haar greep kreeg, en gedurende enkele decennia (rond de jaren 1950) zelfs dominantie verwierf in de academische psychologie? De lichtgelovigheid van vele grote schrijvers bij de sprookjes van Freud – van de romancier Thomas Mann over de literaire criticus Lionel Trilling tot de analytische filosoof Thomas Nagel – is verbazingwekkend. Wie nu een boek als de Droomduiding van Freud herleest – naar eigen zeggen zijn magnum opus – kan zich nauwelijks voorstellen dat zoveel slimme mensen daarin getrapt zijn. Voor de psychoanalyse, meer dan voor om het even welke doctrine, gelden de woorden van George Orwell: “One has to belong to the intelligentsia to believe things like that: no ordinary man could be such a fool.”
In het geval van Jacques Lacan, na Freud de invloedrijkste psychoanalyticus in ons taalgebied, is die devotie nog raadselachtiger. De versie van de psychoanalyse die hij ontwikkelde was een vorm van incoherent surrealisme, een onwaarschijnlijke synthese van het marxistische structuralisme van Louis Althusser en de linguïstiek van Ferdinand De Saussure, met een fikse scheut metafysica en topologie (een zeer abstracte tak van de wiskunde).[7] De pedante formules en wiskundige excursies die Lacan bedacht bij zijn theorieën, tonen aan dat de man geen flauw benul had waarover hij sprak zoals de fysicus en wiskundige Alan Sokal samen met zijn Belgische collega Jean Bricmont aantoonden in hun boek Intellectueel bedrog.[8] Freud was een dwaallicht, maar hij kon op zijn minst fraai en helder schrijven, en geloofde oprecht in de meeste van zijn theoretische opvattingen. Wie Lacan aan het werk ziet, kan zich niet van de indruk ontdoen dat het om een charlatan gaat, die doelbewust obscurantistische onzin uitkraamde om – zoals de linguïst Noam Chomsky al vroeg doorzag – te zien met hoeveel hij weg kon komen (met heel veel, zo bleek). Wie een sekteleider aan het werk wil zien, met het bezwerende charisma van een sjamaan, moet de intrede van Lacan aan de Katholieke Universiteit van Leuven in 1972 eens bekijken, die vereeuwigd is op YouTube.[9]
Dat hij een oplichter was en de psychoanalyse één grote zwendel vond, heeft Lacan overigens zelf op het einde van zijn leven grif toegeven. Maar nog steeds worden de onsamenhangende transcripten van zijn colleges met eerbied bestudeerd in geleerde tijdschriften en leeskartels, en zelfs gedoceerd aan mijn universiteit, als betrof het de visoenen van Johannes van Patmos in het Boek der Openbaringen. In de academische psychologie is de psychoanalyse stilaan op sterven na dood (behalve in Frankrijk en enkele andere landen), maar de theorieën van Freud en Lacan blijven nog steeds voortleven in de cultuurwetenschappen, literatuurkritiek en filmstudies, wat niet meteen gunstig afstraalt op het wetenschappelijke gehalte van deze disciplines. Want wie met een foute theorie van de menselijke geest probeert om menselijke cultuur te begrijpen, kan net zo goed met een metrokaart van Parijs door New York navigeren.
Is de psychoanalyse schadelijk?
En tot slot nog even terug naar het begin: kan het kwaad dat mensen in pseudowetenschap geloven? Natuurlijk zijn niet alle dubieuze en onwetenschappelijke opvattingen even gevaarlijk, maar illusies kunnen tot onverwachte nevenschade leiden. Een homeopathisch flesje is op zich volstrekt onschadelijk – vermits het zuiver water bevat – maar wat als je begint te geloven dat zo’n flesje je tegen allerlei gevaarlijke ziektes kan beschermen? Graancirkeljagers doen doorgaans geen vlieg kwaad, maar velen zijn vatbaar voor allerlei andere complottheorieën. Want als onze overheid buitenaards leven in de doofpot kan stoppen, wat hebben ze dan nog zoal te verbergen? En voeren ze soms iets in hun schild? Radicale en gewelddadige groeperingen teren op het geloof in diverse onwetenschappelijke complottheorieën. De groupuscules die begin 2021 het Amerikaanse Capitool bestormden, werden gedreven door het geloof in massale fraude tijdens de Amerikaanse geschiedenis (een complottheorie pur sang), en de QAnon-aanhangers geloven daarbovenop in een wereldwijd netwerk van kwaadaardige en bloeddrinkende pedofielen.
En de psychoanalyse? Niets lijkt onschuldiger dan een paar jaar op een comfortabele divan neerliggen en naar hartenlust te praten, als je de tijd en het geld hebt om je zulks te veroorloven. Sommige mensen hebben ongetwijfeld baat bij zo’n praatkuur, al is het maar omdat ook pseudo-inzichten een placebo-effect kunnen veroorzaken (“Eindelijk begrijp ik mezelf!”). Maar psychoanalytische onzin kan ook levens verwoesten. Het meest schadelijke concept is wellicht het geloof in Freudiaanse “verdringing”: de gedachte dat de menselijke geest een mechanisme heeft om traumatische ervaringen en sensaties (vaak van seksuele aard) naar een soort kerker te verbannen, zodat je geen flauw benul meer hebt dat je over die herinneringen beschikt. Tot je ze op de sofa naar de oppervlakte brengt, aan de hand van vrije associatie en symbolische interpretatie van dromen en symbolen. Die theorie heeft ontzettend veel leed veroorzaakt. Letterlijk duizenden patiënten kwamen door therapie tot het “inzicht” dat ze in hun kindertijd gemolesteerd werden door hun vader, oom of ander familielid, en dat ze die herinnering hadden “verdrongen”. Psychologische studies tonen aan dat verdringing niet bestaat – mensen met een echt trauma worden vaak juist achtervolgd door nare herinneringen – maar ook dat het verbazend makkelijk is om via suggesties en vrije associatie valse herinneringen in te planten. De golf van hervonden herinneringen die vooral haar hoogtepunt kende in de jaren ’90, komt rechtstreeks uit de praktijk van Freud, die de methode jarenlang toepaste in zijn praktijk. Los van die verdrongen herinnering, kunnen psychoanalytische “inzichten” ook op andere manieren leiden tot gebroken relaties: ouders krijgen de schuld van het autisme van hun kinderen (de beruchte “frigomoeders”), partners en familieleden worden aangewezen als zondebok voor allerlei infantiele complexen die de analyticus heeft blootgelegd. Sowieso wijst onderzoek uit dat het weinig heilzaam is om, als je met psychische problemen kampt, eindeloos in het verre verleden te zitten wroeten. Veel beter om, zoals Jacques Van Rillaer stelt, huidige problemen aan te pakken, dwanggedachten en angsten te doorbreken, en je leven terug op de sporen te krijgen.
In dit boek fileert Jacques Van Rillaer met fijn scalpel achtereenvolgens de methode, de theorie en de therapie van Freud en zijn volgelingen, en toont hij aan waarom ze op drijfzand berusten. Dat is wel degelijk een waardevol project, want zoals de filosoof Frank Cioffi ooit zei: “Een succesvolle pseudowetenschap is een grootse intellectuele prestatie. De studie ervan is even leerzaam en de moeite waard als die van een echte wetenschap.”[10] Ik ben verheugd dat Jacques Van Rillaer met dit beknopte werk de weg naar het brede publiek heeft gevonden in het Nederlandse taalgebied, als een van de grootste kenners van de psychoanalyse in België. En een ervaringsdeskundige op de koop toe. Hopelijk zal de welwillende lezer zijn inzichten niet verdringen!
Maarten Boudry – Gent, 25 januari 2021
(Dit is het ‘Woord vooraf’ bij het boek Feiten, illusies en leugens over de psychoanalyse van Jacques Van Rillaer. Hier een recensie van het boek bij Humanistisch Verbond, een interview met Joël De Ceulaer in De Morgen, en een interview in het tijdschrift van SKEPP door Tim Trachet)
[1] Pigliucci, M., & Boudry, M. (Eds.). (2013) Philosophy of Pseudoscience: Reconsidering the Demarcation Project. Chicago: University of Chicago Press.
[2] Popper, K. R. (1963/2002) Conjectures and refutations: The growth of scientific knowledge. Londen: Routledge, p. 46.
[3] Meyer, C., Borch-Jacobson, M., Cottraux, J., Pleux, D., Van Rillaer, J. (2005) Le livre noir de la psychanalyse. Parijs: Les Arènes.
[4] Boudry, M. (2006) De naakte keizers van de psychoanalyse: de immunisatiestrategieën van een pseudowetenschap. Thesis. UGent, bit.ly/3uOP5Mr.
[5] Van Rillaer, J. (1980) Les illusions de la psychanalyse. Brussel: Mardaga.
[6] Borch-Jacobsen, M. & Shamdasani, S. (2006) Le dossier Freud: enquête sur l’histoire de la psychanalyse. Parijs: Les empêcheurs de penser en rond.
[7] Buekens, F. (2006) Jacques Lacan: proefvlucht in het luchtledige. Leuven: Acco.
[8] Sokal, A. D., & Bricmont, J. (1999) Intellectueel bedrog: postmodernisme, wetenschap en antiwetenschap. Antwerpen: EPO/De Geus.
[9] ‘Jacques Lacan giving a lecture at The Catholic University of Louvain in 1972.’ https://bit.ly/398iskQ
[10] Cioffi, F. (1998). Freud and the question of pseudoscience. Chicago: Open Court, p. 115.