In Plato’s dialoog Charmides discussieert Socrates met Critias over de aard en definitie van het begrip sofrosune (‘bezonnenheid’). In zijn gekende stijl ondervraagt Socrates zijn nietsvermoedende gesprekspartner, om uiteindelijk een tegenstrijdigheid bloot te leggen in diens standpunt. Waarop Critias zonder blikken of blozen zegt: ‘Socrates, als je denkt dat dit noodzakelijk volgt uit mijn eerdere beweringen, dan zou ik zeker verkiezen om sommige daarvan terug te nemen, en zou ik niet beschaamd zijn om toe te geven dat mijn beweringen foutief waren.’
Ziehier hoe een debat in een ideale wereld verloopt: word je op een fout betrapt, doe geef je dat gewoon toe. In het echte leven is dat Platonische ideaal vaak ver te zoeken. Mensen wringen zich liever in allerlei bochten om aan hun oorspronkelijke standpunt vast te houden, of minstens om hun gezicht te redden. De ruiterlijke houding van Critias is zo zeldzaam dat ze een welhaast komisch effect heeft op Plato’s lezers.
Eén toevlucht die velen nemen als ze in het nauw gedreven worden, werd door de schrijver Jonathan van het Reve treffend omschreven als de censuurschwalbe. Bij deze strategie wek je de indruk dat de andere partij je niet gewoon wil overtuigen, maar je monddood wil maken. Je verschuift de discussie van je inhoudelijke mening naar je recht om die te uiten. Als je Critias was, zou je dan roepen: ‘Zeg, Socrates, mag ik soms mijn eigen mening niet hebben over sofrosune? Jij wil me gewoon monddood maken!’ In hedendaagse versies van het argument volgt dan doorgaans een verwijzing naar de inquisitie, heksenjachten of de Stasi.
Vooral bij complotdenkers en wetenschapsontkenners kom je het argument tegen. Als ze geen inhoudelijk argument meer kunnen bedenken voor hun onzin, gaan ze zich gewoon aanstellen met een censuurschwalbe: ‘Maar dat mag ik weer niet zeggen van de politiek correcte gedachtenpolitie!’ Als de censuurschwalbe op een publiek forum wordt gemaakt, neemt ze vaak het karakter aan van een ‘performatieve tegenspraak’, zoals taalfilosofen dat noemen. Dat zijn taaluitingen die zelf een weerlegging vormen van de inhoud van wat wordt beweerd. (Een klassiek voorbeeld is de uitspraak: ‘Ik ben dood’.)
Enkele jaren geleden nam ik in Brussel deel aan een publiek debat met de conservatieve katholieke advocaat Fernand Keuleneer, georganiseerd door het Liberaal Vlaams Verbond. Tijdens dat gesprek maakte Keuleneer de ene censuurschwalbe na de andere. Of het nu over het recht op euthanasie ging of over de geschiedenis van de Europese verlichting, telkens wanneer hij niets beters wist te verzinnen, sprak hij over het ‘dictaat van de liberale sharia’ en dat hij als conservatief ‘niets meer mag zeggen.’ En toen het over Darwin ging: ‘Darwinisme is geen wetenschap maar een geloofssysteem. Door dit hier te zeggen kan ik vervolgd worden’. Maar ondertussen zat hij daar doodgemoedereerd op het podium te zeggen wat hij zogezegd van niemand meer mocht zeggen. En hij werd er nog voor betaald ook. Een mooie performatieve tegenspraak.
Of mag ik hier soms niet naar concepten in de taalfilosofie verwijzen? Censuur!
(Fragment uit Alles wat in dit boek staat is waar (en andere denkfouten))