Als je mensen wijst op een fout, kaatsen ze de bal soms terug. (‘En jij dan, jij gebruikt ook kromme argumenten!’) Die denkfout staat van oudsher bekend als de tu quoque, al spreken we tegenwoordig eerder over de jijbak. ‘Ik deed misschien iets verkeerd, maar jij ook.’ Inhoudelijk bekeken heeft een jij-bak weinig toegevoegde waarde. Dat jij ook een fout beging, maakt mijn eigen fout nog niet goed. Toch is een jij-bak soms zinvol, bijvoorbeeld om hypocrisie te ontmaskeren. Kinderen hebben de jij-bak snel onder de knie. ‘Als papa vindt dat ik niet mag roken omdat dat ongezond is, waarom paft hij dan zelf een pakje per dag?’ Dat is een terecht punt. De beroemdste jij-bakker is Jezus. Toen een woedende meute op het punt stond om een overspelige vrouw te stenigen, sprak hij de woorden: ‘Wie zonder zonde is, werpe de eerste steen.’ En terstond durfde niemand nog te gooien. Want ja, wie is helemaal vrij van zonde? In de Bergrede drukt Jezus het anders uit: ‘Gij kijkt naar de splinter in andermans oog, maar gij merkt de balk niet op in uw eigen oog.’
Er is een subtielere vorm van hypocrisie die ik de ‘wijbak’ noem. De wij-bak is een vorm van huichelachtige zelfkritiek. Je gebruikt nadrukkelijk de wij-vorm, zodat het lijkt alsof je de hand in eigen boezem steekt, maar eigenlijk wijs je met een beschuldigende vinger naar anderen. Je spreekt over ‘onze’ fouten, maar eigenlijk bedoel je altijd die van anderen. Die valse deemoed tref je vooral aan bij cultuurpessimisten. De wij-bakkers hebben het bijvoorbeeld over ‘onze’ onverdraagzaamheid en ‘onze’ onverschilligheid, maar rekenen zichzelf nooit tot die ‘ons’. Een brief in De Standaard, ondertekend door een hele reeks intellectuelen, stelt dat ‘wij’ ons koppig afsluiten van het leed in de rest van de wereld. Doelen de ondertekenaars op hun eigen onverschilligheid? Geenszins. Zij zijn natuurlijk ruimdenkend, goedertieren en empathisch, anders hadden ze die brief niet geschreven. De psychiater Dirk De Wachter klaagt in zijn populaire boek Borderline Times over ‘onze zelfgenoegzaamheid’ en schrijft dat ‘we geen lokroep lijken te hebben, buiten veel geld’. In elke ‘wij’ weerklinkt een ‘zij’, achter elke ‘ons’ schuilt een ‘hen’: de bekrompen kleinburgers, de hardvochtige neoliberalen, de verdwaasde consumentisten, de bange blanke mannen, noem maar op. Natuurlijk mag je kritiek hebben op deze mensen of vinden dat je moreel superieur bent. Maar zeg dat dan gewoon, in plaats van de indruk te wekken dat je toch zo deemoedig bent.
Let op: niet elk gebruik van een brede ‘wij’ is een wijbak. Soms is het gewoon een stijlfiguur. Stel dat mijn coauteur Jeroen een stuk schrijft over wat ‘wij hebben aangericht in Afghanistan’. Zelfs als hij daar nooit geweest is, kan hij (als Nederlands staatsburger) doelen op de acties van het Nederlandse leger en zijn politieke vertegenwoordigers. Kenmerkend aan de wij-bak is echter dat de spreker zichzelf uitsluit van de verzamelde ‘wij’. Je wekt de indruk dat je kritisch bent over jezelf en je eigen groep, maar dat is slechts schijn. Dat maakt de wij-bak nog ergerlijker dan de jij-bak. Daar is het tenminste duidelijk dat je met een beschuldigende vinger naar iemand anders wijst. De wij-bakker daarentegen doet alsof hij de hand in eigen boezem steekt, maar zit eigenlijk in andermans borstpartij te graaien.
(Uit Alles wat in dit boek staat is waar (en andere denkfouten))