Mijn column over ‘christofilie’ lokt veel reacties uit. De meest uitgebreide repliek in NRC komt van twee Amsterdamse predikanten, Joost Röselaers en Tim Vreugdenhil. In hun stuk slaan en zalven zij, zoals goede christenen betaamt. Eerst gaan ze verrassend ver mee in mijn kritiek op christofielen. Kennelijk storen zij zich er ook aan dat Eurabia-doemprofeten het christendom als stok gebruiken om de islam te slaan. Röselaers en Vreugdenhil geven toe dat het christendom zich in haar geschiedenis “niet kenmerkt door een grote ontvankelijkheid voor vrijdenken en wetenschap”. Dat siert hen. De idee van een gapende kloof tussen het christendom (vredelievend, tolerant, vrijdenkend) en de islam (haatdragend, oorlogszuchtig, dogmatisch) vinden ze, net zoals ik, historische flauwekul. So far so good.
Maar nadat ze die christofilie hebben afgezworen en zich ‘christo-kritisch’ verklaren, schrijven ze toch dat de Verlichting een kind is van het christendom. Een “buitenechtelijk kind” weliswaar, maar nog steeds een kind. In hun betoog bedrijven ze een vorm van ‘Whig history’. Daarbij schrijf je geschiedenis als een rechtlijnig verhaal waarin alles in het verleden toewerkt naar een eindpunt in het heden. Een kleine schare van christelijke denkers wordt voorgesteld als ‘wegbereiders’ en ‘voorlopers’ van de Verlichting, die vervolgens aan ‘het christendom’ wordt toegeschreven:
“De moderne tijd is, zo stelt Boudry, ondanks het christendom ontstaan. Dat is onzinnig. Je moet dan namelijk volhouden dat Erasmus – behalve humanist ook katholiek – niets heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van het satirische genre, dat Luthers pamflet over de vrijheid van een christen geen enkele relatie heeft met de filosofie van Immanuel Kant, dat de zestiende-eeuwse reformatie niets te maken heeft met het voor de Westerse cultuur zo kenmerkende streven naar hervorming op velerlei terrein, en dat het roemde All men are created equal uit het eerste amendement van de Amerikaanse grondwet op geen enkele manier christelijk geïnspireerd is.”
Deze redenering spant de kar voor het paard. Het christendom strijkt hier de eer op voor het overwinnen van hindernissen die ze zelf heeft opgeworpen. Meer dan anderhalf millennium vóór Erasmus waren de Romeinen en Grieken al vertrouwd met het satirische genre, waarbij religie en bijgeloof vaak onderwerp van spot vormden (Aristophanes, Lucilius, Horatius…). Vroege critici van het christendom, zoals Porphyry en Celsus, dreven genadeloos de spot met de absurde dogma’s van het christelijke geloof. Nadat het christendom zegevierde in West-Europa en alle heidense godsdiensten werden verboden, waagde niemand zich nog aan dat soort satire, omdat de christelijke autoriteiten geen spot en kritiek duldden. Daardoor moeten we inderdaad tot de Renaissance wachten tot het genre van religieuze satire weer (op kousenvoeten) haar intrede maakt. Door auteurs als Erasmus, wiens boeken prompt op de verboden Index van de Katholieke Kerk werden gezwierd. Natuurlijk was Erasmus een christen, net zoals bijna iedereen in die tijd, maar het is absurd om de verdiensten van deze humanist aan het christendom toe te schrijven. Erasmus heeft zijn vrijheid om satire te bedrijven bevochten op het christendom.
Mensen die de Verlichting als ‘kind’ van het christendom beschouwen, maken één cruciale denkfout. Natuurlijk werden de ideeën van de westerse moderniteit aanvankelijk ingebed in het christendom, en zochten vroegmoderne denkers naarstig naar aanknopingspunten in de Bijbel voor hun radicale ideeën. Maar dat was vooral uit politieke noodzaak: het was de énige manier om die ideeën ademruimte te geven en niet teveel de argwaan van de christelijke autoriteiten te wekken (zie mijn boek Waarom de wereld niet naar de knoppen gaat, hoofdstuk 6). Hetzelfde gebeurt vandaag ook door de hervormers binnen de islam: zij proberen, zo goed en zo kwaad als het kan, aanknopingspunten te vinden in hun eigen tradities om een hervorming en liberalisering van hun geloof tot stand te brengen.
Die inbedding van de moderniteit in het christendom, die historisch gezien puur contingent is, grijpen christelijke theologen vervolgens aan om de indruk te wekken dat hun geloof de ‘grondslag’ vormde voor de moderniteit. Maar dat is achterafgepraat. Het christendom heeft zich zo lang als het kon met alle macht tegen de moderniteit verzet. De religieuze autoriteiten keken met grote argwaan naar wetenschappelijk onderzoek, en zowat alle belangrijke werken van de Renaissance en de vroege verlichting werden door het Vaticaan op de index van verboden boeken gezwierd: Machiavelli, Erasmus, Copernicus, Bacon, Kepler, Descartes, Spinoza, Hume, Kant, Diderot, en vele anderen.
Een goed voorbeeld van die contingente religieuze inbedding is de frase “all men are created equal” uit het eerste amendement van de Amerikaanse grondwet, waaruit volgens Röselaers en Vreugdenhil duidelijk een ‘christelijke inspiratie’ spreekt. Maar het spreekt voor zich dat de gedachte van menselijke gelijkwaardigheid aanvankelijk christelijk werd ingekleed, gezien het christendom in de 18de eeuw nog steeds het culturele referentiekader bij uitstek was. Als het idee van menselijke gelijkwaardigheid een christelijke uitvinding is, waarom hebben christenen dan eeuwenlang slavernij en lijfeigenschap bedreven? In de Bijbel wordt slavernij expliciet bekrachtigd, ook in het Nieuwe Testament. De enige antieke auteurs die slavernij veroordeelden op morele gronden waren overigens heidenen, geen christenen. (Cf. de sofist Alcidamas en de dichter Philemon, beiden 4de eeuw v. Chr.). Sommige christenen geloven nog steeds dat God minderwaardige rassen heeft geschapen, en destijds werden verhalen uit de Bijbel aangewend om slavernij te rechtvaardigen (zie het vervloekte volk van Ham). En het ergst van al: de christelijke God veroordeelt het overgrote deel van de mensheid tot eeuwige verdoemenis, op basis van een though crime (namelijk ongeloof). Hoezo menselijke gelijkwaardigheid een christelijke uitvinding?
Ik blijf bij mijn stelling: de moderniteit ontlook in Europa ondanks, niet dankzij het christendom. De bakermat van de verlichting ligt in Athene, niet in Jeruzalem.