Foucault op het nachtkastje

In De Standaard schreef ik deze week samen met historicus Steije Hofhuis een kritiek op het postmodernisme, die veel reacties losweekte. Mijn collega-filosoof Ignaas Devisch omschrijft ons stuk als de “grootste clichés die je op elke doordeweekse blog kunt terugvinden”, en hij vergelijkt ons met Max, de paranoïde wiskundige uit de film Pi van Darren Aronofsky. Die laatdunkende toon staat helaas niet in verhouding tot de kwaliteit van zijn argumenten, die ik hier kort wil analyseren.

Devisch hekelt ons gebrek aan “grondige lectuur” van Derrida, maar zijn eigen weergave van de Franse deconstructivist blijft steken in platitudes die niets met Derrida te maken hebben. Dat woorden “altijd representaties van de feiten zijn, nooit de feiten zelf”, is niets meer dan een filosofisch truïsme. Derrida beweerde precies dat woorden enkel naar elkaar verwijzen en nooit naar de werkelijkheid, wat het hele idee ondergraaft dat woorden de wereld kunnen representeren.

Dat de mens over een “beperkt kennisapparaat” beschikt om de wereld te ontsluiten, wist zowat elke Verlichtingsdenker, en ook de meeste filosofen voor hen. Dat inzicht danken we beslist niet aan een obscurantist als Derrida, die zich hoegenaamd niet interesseerde in empirische kennis over het menselijke brein. Overigens vormen “natuurwetten” geen uitzondering op dat inzicht, in tegenstelling tot wat Devisch beweert. Die laatste worden immers net zo goed ontsluierd met behulp van ons beperkt kennisapparaat.

Waren de postmodernisten relativisten? Helemaal niet, stelt Devisch ons gerust. Ze toonden gewoon aan “dat de verlichting niet stond waar ze dacht te staan: naast het haardvuur van de objectiviteit en redelijkheid”. De strekking van die metafoor blijft erg vaag, in volleerde postmoderne stijl. Is het “haardvuur” dan geblust of uitgedoofd? Heeft het nooit gebrand? Is het onbereikbaar? In één opzicht zijn we het eens: postmodernisme kan je zien als een paradoxale verderzetting van de moderniteit.

Dat bleek al uit het citaat van Rorty dat we aanhaalden: ‘We hope to do to Nature, Reason, and Truth what the eighteenth century did to God.’ Maar de scepsis die in de achttiende eeuw nog een constructieve rol speelt – steeds betere kennis door alles in vraag te stellen – leidt bij het postmodernisme tot relativistische zelfondergraving en verraad aan de verlichtingswaarden. De postmoderne criticus gelooft dat hij de overtreffende stap van de moderniteit zet, door af te rekenen met de laatste overblijvende Grote Verhalen, maar in werkelijkheid maakt hij alle voorgaande stappen ongedaan.

En dan onze zogenaamde “complottheorie”. Niemand – en al zeker wij niet – heeft beweerd dat Trump stiekem het verzameld werk van Foucault op zijn nachtkastje heeft liggen. Ons punt was dat postmodern relativisme ons intellectueel ontwapend heeft tegen een leugenaar als Trump: want als er geen objectieve en universele standaarden zijn, en als iedereen recht heeft op zijn eigen perspectief, waarom dan ook niet “white nationalists”, of een manipulatieve narcist als Trump?

Ons tweede punt was dat de postmoderne ‘Weapons of Mass Deconstruction’ naderhand door rechtse figuren zijn buitgemaakt, omdat die wapens nu eenmaal overal inzetbaar zijn. Dat is helemaal geen “complottheorie”, maar een punt dat zelfs Bruno Latour – de meest invloedrijke levende postmodernist – erkent in zijn essay Why has Critique run out of steam? De argumenten waarmee hij het geloof in wetenschappelijke objectiviteit heeft ondergraven, zo geeft Latour knarsetandend toe, werden later aangewend door bijvoorbeeld klimaatontkenners en creationisten.

En tot slot is het postmodernisme ook de bron van de huidige identiteitspolitiek en politieke correctheid ter linkerzijde. Die gekte, vooral op Amerikaanse campussen, wordt al jaren breed uitgesmeerd door Fox News en andere rechtse media, en vormt daarmee een belangrijke voedingsbodem voor de opkomst van Trump. Maar dat is een ander verhaal, dat ik eerder heb verteld.

Een geweldige film wel van Aronofsky, die Pi.