(Een stukje uit de oude doos over één van mijn favoriete filosofen, omdat iemand er onlangs naar vroeg. Verscheen in 2013 in het tijdschrift Geus, hieronder lichtjes bijgeschaafd.)
Mijn illustere voorgangers in deze rubriek (‘Filosoof over filosoof’) hebben denkers op het voetstuk geplaatst die al geruime tijd niet meer op deze aardkluit rondlopen. In het kader van de afwisseling, en om wat leven in de brouwerij te brengen, heb ik voor een filosoof gekozen die zich vooralsnog – op het moment van dit schrijven – onder de levenden bevindt. Al heeft dat enkele jaren geleden weinig gescheeld. In 2006 liep de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett bijna een fatale hartaderbreuk op. In een opmerkelijke essay op de website Edge bekent de befaamde atheïst en scepticus dat hem tijdens zijn revalidatie een openbaring te beurt viel: hij werd vervuld door een gevoel van dankbaarheid.
Niet voor de God van Abraham en Mozes, zoals vele van zijn religieuze vrienden (en vijanden) hadden gehoopt, maar voor de wonderen van de medische wetenschap, de zorgen van zijn familie en het verplegend personeel, en de toewijding van de artsen en chirurgen die een negen uur durende operatie uitvoerden. Op geen enkel moment dacht Dennett eraan om een denkbeeldig opperwezen te bedanken. Wie meent dat atheïsme de wereld onttovert en ons in een existentiële leegte stort, moet beslist eens deze ontboezemingen lezen van een goddeloze ziel die op de rand van de dood balanceerde.
De Griekse filosoof Epicurus zei ooit dat de dood ons helemaal niet aanbelangt. Waarom zouden we angst voelen om er niet meer te zijn? Miljarden jaren al waren we er niet, en dat scheen ons weinig te deren. Aan weerszijden van ons vergankelijke leven gaapt een onmetelijk uitgestrekte periode van ‘niet-zijn’. Waarom niet gewoon dankbaar genieten van die kortstondige opflakkering daartussenin?
Niet-zijn is een toestand die Dennett zelf verdienstelijk volhield tot in 1942, toen hij in Boston, Massachussets geboren werd. Hij studeerde bij Willard Van Orman Quine en Gilbert Ryle, twee zwaargewichten in de geschiedenis van de 20e-eeuwe filosofie. In tegenstelling tot vele andere filosofen, zowel van Angelsaksische als continentale obediëntie, is Dennett niet iemand die zijn neus ophaalt voor wetenschap. In tegendeel, hij vindt dat een filosoof zich steeds moet laten leiden door de meest recente wetenschappelijke inzichten. Sedert het begin van zijn carrière, toen hij in 1969 zijn doctoraatsverhandeling Content and Consciousness publiceerde, is hij geboeid door de relatie tussen de menselijke geest en het materiële wereldbeeld van de moderne wetenschap. Waar komt bewustzijn vandaan? Hoe komen betekenis en intenties in ons brein tot stand? Hoe slagen mensen erin om overtuigingen te vormen over de wereld rondom hen? Dennett wordt ook tot de Vier Ruiters van de Apocalyps gerekend – een geuzennaam ontleend aan het bijbelboek Openbaringen – samen met de Britse bioloog Richard Dawkins, de neuroloog Sam Harris, en de essayist en journalist Christopher Hitchens, die in 2011 aan kanker overleed.
In zijn werk tracht Dennett om een filosofisch systeem te ontwikkelen dat zowel recht doet aan onze alledaagse intuïties als aan de wetenschappelijke “ontologie”, de leer van wat bestaat in deze wereld. Bovennatuurlijke wezens, lichaamloze geesten of mysterieuze krachten ziet hij als filosofische miskleunen. Het zijn geen echte verklaringen, maar schaamlapjes voor onze onwetendheid. Niet alleen biedt de moderne wetenschap geen enkele aanwijzing voor het bestaan van deze mysterieuze entiteiten, maar filosofisch gezien zijn ze ook incoherent.
In zijn boek Darwin’s dangerous idea bedacht Dennett daar een treffende metafoor voor: het verschil tussen kranen en hemelhaken. Een ingenieur die een brug wil bouwen, kan beroep doen op kranen. Dat zijn materiële constructies waarvan we de werking begrijpen en die stevig verankerd zijn in de grond, of eventueel geschraagd worden door andere kranen. Met behulp van een kleine kraan kunnen we een grotere kraan bouwen, en zo steeds verder en hoger. Een hulpmiddel van een volstrekt andere orde, dat de ingenieur veel werk zou besparen, is een ‘hemelhaak’, een magisch steunpunt dat hoog in de wolken zweeft en waaraan we zaken kunnen optillen. Elke verstandige ingenieur weet natuurlijk dat hemelhaken onmogelijk zijn, omdat ze de wetten van de zwaartekracht tarten.
Waar komt alle complexiteit en diversiteit in de wereld vandaan? Wat is de oorsprong van kunst, liefde, rationaliteit, bewustzijn, moraliteit? Wie hiervoor wetenschappelijke verklaring wil bedenken, moet ergens houvast vinden en geleidelijk naar boven klimmen. Een filosoof die de moderne wetenschap ernstig neemt, mag zich daarbij enkel beroepen op materiële processen en entiteiten, die we op hun beurt kunnen verklaren op basis van minder complexe processen. Bovennatuurlijke en paranormale entiteiten zijn onverklaarbare hemelhaken, enkel goed om luchtkastelen te bouwen. Filosofen die zich daaraan proberen op te tillen, spelen volgens Dennett vals.
Voor elk probleem hebben we andere kranen nodig, maar de krachtigste kraan waarover we beschikken, die de meest duizelingwekkende hoogten kan bereiken, werd in 1859 door Charles Darwin bedacht: evolutie door natuurlijke selectie. De motor die deze kraan aandrijft, is bedrieglijk eenvoudig: variatie, reproductie, selectie. In de biologische wereld werkt die kraan ruwweg als volgt: niet alle organismen zijn aan elkaar gelijk; sommige verschillen zijn erfelijk; en sommige organismen hebben meer nakomelingen dan anderen. Als je die drie condities samenneemt, dan heb je de krachtigste kraan die ooit werd bedacht. Het is een kraan die traag werkt en niet noodzakelijk naar boven klimt (want evolutie is niet doelgericht), Maar door de cyclus van variatie en selectie steeds opnieuw te herhalen, kan je onvoorstelbaar complexe adaptaties tot stand brengen. Niemand bestuurt de kraan, en toch bereikt ze ongekende hoogten.
De centrale idee van evolutie door natuurlijke selectie is zo ogenschijnlijk eenvoudig dat de briljante bioloog Thomas Huxley, een tijdgenoot van Darwin, zich volgens de overlevering voor de kop sloeg: “hoe kon ik zo vreselijk stom zijn om er zelf niet op te komen!” Toch zijn de consequenties van Darwins inzicht bijzonder verstrekkend. Als Dennett een prijs moest uitreiken aan het beste idee dat iemand ooit gehad heeft, zo schreef hij, dan zou hij de prijs aan Darwin geven. De theorieën van Newton of Maxwell waren ongetwijfeld intellectueel gezien indrukwekkender, maar de implicaties van Darwins idee voor ons wereldbeeld zijn veel groter. Evolutie is als het ‘universeel zuur’ uit sciencefictionverhalen, aldus Dennett, dat alles aanvreet waarmee het in aanraking komt.
In zijn meest eenvoudige vorm kan je de kraan van evolutie beschrijven als een algoritme, een eenvoudig stappenplan dat de meest stompzinnige computer kan uitvoeren. Dat betekent dat het eigenlijk niet uitmaakt waarop je het algoritme toepast. Van zodra de noodzakelijke condities vervuld zijn, treedt het algoritme vanzelf in werking: variatie, reproductie, selectie. De meest hedendaagse evolutiebiologen beschouwen het gen als de eenheid van selectie, omdat genen de eigenlijke ‘replicatoren’ zijn in evolutie, die zich steeds opnieuw kunnen vermenigvuldigen en daarom potentieel onsterfelijk zijn. Individuele organismen daarentegen zijn uniek en altijd vergankelijk, zoals Epicurus al wist.
Deze benadering van evolutie in termen van replicatoren (genen) en hun sterfelijke vehikels (organismen) werd uitgewerkt door de Britse bioloog Richard Dawkins in zijn boek The Selfish Gene. En de implicaties gaan verder dan de biologische wereld alleen. Als je evolutie als een eenvoudig en universeel algoritme benadert, besefte Dawkins, kan je het in principe ook toepassen op andere domeinen. Ook culturele ideeën en artefacten kunnen we als replicatoren beschouwen die zich in onze breinen nestelen en verspreiden. Hij bedacht er de term “meme” voor, naar analogie van “gene. In een populatie van menselijke breinen zijn bepaalde “memen” succesvoller dan andere, omdat we ze interessanter of mooier of onweerstaanbaarder vinden. Dennett is een vurige pleitbezorger van deze visie op evolutie, zowel op biologisch als op cultureel vlak. In zijn boek Breaking the Spell analyseert Dennett religie als een soort cultureel virus dat onze breinen infecteert. Niet omdat het ons iets oplevert of omdat het een nuttige functie vervult voor de maatschappij, maar gewoon omdat het ideeën zijn die zich gedurende duizenden jaren van evolutie hebben gespecialiseerd om aantrekkelijk te zijn voor hun gastheer, het menselijke brein.
De theorie van zelfzuchtige genen en memen blijft omstreden. Het zijn krachtige instrumenten om evolutionaire patronen te doorgronden, maar het zijn ook verleidelijke metaforen die je te ver kan doordrijven. Ook Dennett wordt wel eens overenthousiast als hij de memetische toer opgaat. Niettemin is het kerninzicht van de memetische benadering zeker waardevol: culturele ideeën en praktijken zijn niet noodzakelijk goed voor ons. Dat is een krachtige remedie tegen een populaire dwaling die je nog vaak tegenkomt: “Religie bestaat in alle culturen, dus moét het wel nuttig zijn voor de mens”. Maar dat is niet noodzakelijk het geval. Wat als religieuze ideeën zich vermenigvuldigen louter omdat ze daar zo goed in zijn? Wat als ze enkel hun “eigenbelang” dienen? Godsgeloof kan het equivalent zijn van een kettingbrief, of een computervirus.
Natuurlijk kunnen memen niet nadenken en hebben ze geen bewuste intenties. Maar Darwin zelf maakte gebruik van zulke intentionele metaforen, bijvoorbeeld door te spreken over “natuurlijke selectie”. Als adaptaties het product zijn van natuurlijk selectie, wie deed dan het selectiewerk? Darwin schrijft dat de Natuur voortdurend schift en selecteert, waarbij ze de aangepaste varianten bewaart en de andere verwijdert. Maar het zou verkeerd zijn om daaruit te besluiten dat evolutie doelgericht en progressief is, zoals vele van Darwins tijdgenoten dachten. Metaforen zijn krachtige denkinstrumenten, maar waakzaamheid blijft geboden.
In het filosofische debat over de vrije wil is Dennett een ‘compatibilist’, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Gentse filosoof Jan Verplaetse. Dat wil zeggen dat Dennett de vrije wil (of toch een bepaalde invulling daarvan) verzoenbaar acht met het determinisme. Wie denkt dat de neurologie komaf heeft gemaakt met vrije wil en morele verantwoordelijkheid, maakt volgens hem een kapitale denkfout. Hoewel ik zelf vroeger het geloof in vrije wil verwierp, bevind ik me tegenwoordig op de lijn van Dennett. Er bestaan definities van ‘vrije wil’ die in strijd zijn met het determinisme, maar die invullingen zijn sowieso conceptueel incoherent en ethisch bedenkelijk. Sommigen definiëren de vrije wil bijvoorbeeld als een soort onbewogen beweger, die zich aan elk causaal netwerk onttrekt en geheel ex nihilo beslissingen velt, zoals God in het boek Genesis. Dat idee is inderdaad een waanbeeld, maar om dat in te zien heb je geen fMRI-scanners nodig. Een scherp filosofisch scalpel volstaat. Een meer bescheiden invulling van ‘vrije wil’ die morele oordelen over verantwoordelijkheid toelaat, alsook juridische oordelen over toerekeningsvatbaarheid, is wel degelijk houdbaar. De misvatting dat ‘ik’ niet verantwoordelijk ben voor mijn daden, omdat ik nooit anders had kunnen handelen dan ik handelde, is een overblijfsel van een Cartesiaans wereldbeeld waarin onze geest helemaal los staat van ons brein. In werkelijkheid zijn wij gewoon ons brein, en zouden we er goed aan ons om ons er ook mee te vereenzelvigen.
Dennett schreef nog meerdere dikke turven over brein en bewustzijn, over intentionaliteit, over humor, en over de biologische wortels van religie. Wie geen tijd heeft om zijn volledige oeuvre te doorploegen, kan terugvallen op zijn boek Gereedschapskist voor het denken (Intuition Pumps and Other Tools for Thinking). Dat toegankelijke werk, opgedeeld in korte en verteerbare hoofdstukken, biedt een boeiende inkijk in Dennetts denkwereld. Hij legt uit met welke werktuigen je welke hete filosofische hangijzers kan smeden, hoe je kromme redeneringen kan rechttrekken, met welke kranen je een theorie kan opkrikken. En ook… wat de voordelen en gevaren zijn van metaforen. De term “intuition pump” is door Dennett zelf gemunt en verwijst naar één van zijn favoriete filosofische werktuigen: een gedachtenexperiment dat dient om onze intuïties op te pompen, zodat ze beter zichtbaar worden. Een eenvoudig voorbeeld over ‘vrijheid’: een cipier wacht elke nacht tot alle gevangenen slapen, en doet vervolgens alle celdeuren open, tot ze ’s morgens weer wakker worden. Vraag: zijn de gevangenen op dat moment “vrij”? Enerzijds verkeren ze in de mogelijkheid om te ontsnappen, maar anderzijds zijn ze zich ze niet van hun situatie bewust. Nu kan je variaties op dat gedachtenexperiment bedenken, alsof je aan de knoppen van een mengpaneel draait, om te zien welke intuïties we impliciet hebben over het concept ‘vrijheid’. Wat als de cipier de deur op een nacht per ongeluk openliet? Wat als de gevangenen wakker waren, maar niet beseften dat de deur open stond? Wat als we de situatie omdraaien: een verpleger sluit ’s nachts alle kamers op zijn gang, omdat hij denkt dat de patiënten beter zullen slapen. Zijn de patiënten van hun vrijheid beroofd, zonder het te weten?
Dennett is een meester in het bedenken van dergelijke gedachtenexperimenten, die recht tot de kern van een filosofisch probleem doordringen. Bovendien hanteert hij een glashelder en beeldrijk taalgebruik, met opmerkelijk weinig filosofisch jargon, waardoor de meeste van zijn boeken ook toegankelijk zijn voor filosofische leken. Een ander talent van Dennett dat ik bewonder – nog even wat loftrompetten als coda – is zijn gave om genadeloos scherp uit de hoek te komen zonder verbitterd te klinken of moedwillig te kwetsen. Als hij over religie en ander irrationele dwalingen schrijft, neemt hij beslist geen blad voor de mond. Toch toont hij altijd begrip voor zijn tegenstanders, en in de persoonlijk omgang is hij erg beminnelijk en hartelijk. Wie zelf wil zien hoe Dennett slaat en zalft, kan hier kijken naar een debat dat hij voerde over de grenzen van wetenschap bij Het Denkgelag in Gent, samen met de fysicus Lawrence Krauss en de filosoof Massimo Pigliucci.